In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 augustus 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder een waarde-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende was vastgesteld op € 244.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde een lagere waarde van € 228.000 voor. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 6 oktober 2022, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De taxateur had de woning getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten en de rechtbank vond deze vergelijkingen voldoende onderbouwd. Belanghebbende trok zijn eerdere stellingen over de referentieobjecten in, maar de rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste manier had vastgesteld.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.000 toegewezen, te verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar honoreert het verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding.