In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had een waarde-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende was vastgesteld op € 221.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 185.000 waard was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, mede op basis van een taxatierapport dat door de heffingsambtenaar was ingediend. De rechtbank verwierp de argumenten van belanghebbende en concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld.
Daarnaast werd er een verzoek om vergoeding van immateriële schade behandeld, omdat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure was overschreden. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar honoreerde het verzoek om schadevergoeding en veroordeelde de betrokken partijen tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.