ECLI:NL:RBZWB:2022:7059

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
9394020_E07092022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M.J. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de huurder en de beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vordert [eiseres] de voortzetting van de huurovereenkomst van haar overleden moeder met WonenBreburg. [Eiseres] stelt dat zij en haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, wat volgens artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist is voor de voortzetting van de huur. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd en de relevante feiten vastgesteld, waaronder de huurovereenkomst, verzoeken om inwoning en de omstandigheden rondom het overlijden van de moeder van [eiseres]. WonenBreburg heeft de vordering betwist en aangevoerd dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen, wat betekent dat [eiseres] zonder recht of titel in de woning verblijft. De vordering in reconventie tot ontruiming is toegewezen, met een ontruimingstermijn van één maand. Tevens is [eiseres] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 9394020 CV EXPL 21-3343
vonnis d.d. 7 september 2022
inzake
[eiseres],
wonende te [adres] , aan het [adres] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. M.J.M. van Rijsewijk, werkzaam bij Möller en Cools Advocaten te Tilburg,
tegen
Stichting WonenBreburg,
gevestigd te (5041 AB) Tilburg, aan het adres Joannes van Oisterwijkstraat 35,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: WonenBreburg,
gemachtigde: mr. E.A.M. van Herwijnen , werkzaam bij WonenBreburg te Tilburg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 8 december 2021 met de daarin vermelde stukken, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
b. de conclusie van antwoord in reconventie, ontvangen op 10 maart 2022;
c. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling gehouden op
29 juni 2022.
1.2.
Hierna heeft de kantonrechter vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

Tussen partijen staan de volgende relevante feiten – in conventie en in reconventie – vast:
a. WonenBreburg heeft met [naam 1] (moeder van [eiseres] ) een huurovereenkomst gesloten met ingang van 17 januari 2017 op het adres [adres] , tegen een bij vooruitbetaling te betalen maandelijkse huurprijs die thans € 715,71 bedraagt;
b. op 27 maart 2017 hebben [eiseres] en [naam 1] toestemming aan WonenBreburg gevraagd om [eiseres] te laten inwonen op het gehuurde;
c. het verzoek is op 29 maart 2017 afgewezen door WonenBreburg “
omdat u en/of uw bezoek regelmatig overlast veroorzaken voor omwonenden.”;
d [eiseres] is sinds 29 mei 2017 woonachtig op het adres [adres] ;
e. [eiseres] en haar moeder zijn op 29 mei 2017 een samenlevingscontract aangegaan. In artikel 4.2 is het volgende opgenomen:
“Vastgesteld is dat mevrouw [eiseres] , iedere maand 250 euro bijdrage gaat leveren aan het huishouden en indien haar inkomen dit toelaat dit weer zal worden verhoogd met onderlinge overeenstemming.”Dit bedrag is later aangepast naar
€ 300,00 per maand. In artikel 4.4 is het volgende opgenomen:
“Tot de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden onder mee gerekend: huurkosten en kosten ter voorziening in het dagelijks levensonderhoud.”
f. op 27 juni 2017 is een nieuw verzoek ontvangen bij WonenBreburg van [eiseres] en [naam 1] , waarin de volgende toelichting is opgenomen:
“mijn moeder heeft 24 uur begeleiding en zorg nodig, daarom moet ik als mantelzorg mijn moeder begeleiden. Zodra mijn moeder komt te overlijden lever ik de sleutels in. (…)”;
g. dit verzoek wordt op 19 juli 2017 afgewezen. In de brief is het volgende vermeld: “
(…) Helaas kunnen wij u hiervoor geen toestemming geven. De redenen hiervoor hebben wij in een persoonlijk gesprek met u toegelicht. Uit onderzoek blijkt echter dat u zich bij de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Tilburg wel heeft ingeschreven als bewoner van het adres [adres] . Dit is niet hetzelfde als toestemming inwoning door WonenBreburg. Dit betekent dat u de woning dient te verlaten als mevr. [naam 1] door wat voor omstandigheden dan ook niet meer woonachtig bent op dit adres.”
h. [naam 1] is op 27 februari 2021 overleden;
i. [eiseres] heeft bij brief van 26 maart 2021 aan WonenBreburg verzocht de huurovereenkomst van [naam 1] te mogen voortzetten. WonenBreburg heeft dit verzoek afgewezen;
j. bij brief van 14 mei 2021 heeft [eiseres] nogmaals verzocht in te stemmen met voortzetting van de huurovereenkomst door [eiseres] . Dit verzoek is opnieuw beoordeeld en afgewezen door WonenBreburg.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
a. voor recht te verklaren dat [eiseres] gerechtigd is tot het voortzetten van de huur van het gehuurde aan de [adres] en dat WonenBreburg de huurovereenkomst met [eiseres] dient voort te zetten;
b. WonenBreburg te veroordelen tot voortzetting van de huurovereenkomst met [eiseres] ten aanzien van het gehuurde aan de [adres] ;
c. WonenBreburg te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd – kort gezegd - dat tussen haar en haar op 27 februari 2021 overleden moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond en dat zij daarmee aan alle eisen voldoet die gesteld worden voor de overname van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiseres] is op latere leeftijd (56 jaar) bij haar moeder ingetrokken om voor haar te zorgen. Zij is een zogenoemde terugkeerder. Daarnaast voerde [eiseres] en moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding, er was wederkerigheid in het samenleven. Dit blijkt onder meer uit het samenlevingscontract dat [eiseres] en haar moeder zijn aangegaan. Daarnaast aten [eiseres] en moeder altijd samen en werden er geen gescheiden boodschappen of gescheiden huishoudelijke artikelen aangeschaft. De boodschappen werden doorgaans van de bankrekening van [eiseres] betaald. Ook deden [eiseres] en haar moeder veel samen in hun vrije tijd. Zij gingen vaak naar de volkstuin om de moestuin te onderhouden en zij gingen samen op familiebezoek en/of vakantie naar Turkije.
3.3.
WonenBreburg heeft verweer gevoerd.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
WonenBreburg vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen:
a. om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, althans op een zodanige termijn als de kantonrechter in goede justitie bepaalt, de woning aan de [adres] met medeneming van het hare en de haren te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels in nette staat aan WonenBreburg ter beschikking te stellen;
b. tot betaling van een (gebruiks-)vergoeding, gelijk aan de thans geldende huurprijs voor elke maand, een gedeelte van een maand voor een volle gerekend, dat de woning in bezit wordt gehouden totdat de woning is ontruimd;
c. tot betaling van de proceskosten en de nakosten, met bepaling dat, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis aan de proceskostenveroordeling voldaan is, daarover tevens wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.5.
WonenBreburg legt aan haar vordering ten grondslag dat [eiseres] niet aan de eisen van artikel 7:268 BW voldoet. Zij betwist dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en [eiseres] . Door [eiseres] is dit onvoldoende onderbouwd. Op [eiseres] rust een verzwaarde stelplicht of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en daar heeft zij niet aan voldaan. Zij heeft slechts benoemd waaruit de gemeenschappelijke huishouding feitelijk gezien uit bestond maar dit niet nader met stukken onderbouwd dan wel de overgelegde stukken nader toegelicht. Zo volgt uit de overgelegde bankafschriften weliswaar dat [eiseres] boodschappen deed, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het ging om gezamenlijke boodschappen.
WonenBreburg betwist verder dat [eiseres] en haar moeder de bedoeling hadden om de samenleving lang te laten duren omdat op het aanvraagformulier voor toestemming voor inwoning door [eiseres] als reden is vermeld dat moeder 24-uurs zorg en begeleiding nodig had en [eiseres] in dat kader mantelzorg zou verlenen. Als moeder zou komen te overlijden, zou [eiseres] de woning verlaten. Het betrof dus een tijdelijke situatie, gericht op zorgverlening en er was dus geen sprake van een duurzame samenleving. WonenBreburg heeft de door [eiseres] gedane verzoeken tot toestemming voor inwoning telkens afgewezen. WonenBreburg betwist dat sprake was van wederkerigheid in de samenleving tussen [eiseres] en moeder.
3.6.
[eiseres] heeft verweer gevoerd.
3.7.
Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en (voorwaardelijke) reconventie
4.1.
Gezien de nauwe samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in (voorwaardelijke) reconventie zullen deze hierna gezamenlijk besproken worden.
Wettelijk kader
4.2.
Op grond van artikel 7:268 lid 1 BW zet de medehuurder bij overlijden van de huurder de huur als huurder voort. In lid 2 van voornoemd artikel is bepaald dat de persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, maar wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur daarna ook voort als de rechter dit heeft bepaald op basis van een daartoe binnen zes maanden ingestelde vordering. In lid 3 staat dat de rechter de vordering in ieder geval afwijst:
a. indien de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de vereisten van lid 2 voldoet;
b. indien de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur;
c. indien het woonruimte betreft waarop hoofdstuk 2 van de Huisvestingswet 2014 van toepassing is, indien de eiser niet een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8 van die wet overlegt.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
4.3.
De vraag die in deze procedure voorligt is of [eiseres] heeft voldaan aan de eisen van artikel 7:268 BW om de huurovereenkomst van haar moeder voort te zetten. Of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig wonen van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW (vgl. onder meer HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). Dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kan onder meer anders zijn bij ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouders of ouder intrekken (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93).
4.4.
De ‘duurzaamheid’ van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding kent, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Op de medebewoner die de huur wil voortzetten rust ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht. Indien de verhuurder betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dient hij daaromtrent voldoende concrete feiten aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten (HR 1 december 1995, ECLI:NKL:HR:1995:ZC1901,
NJ1996, 181).
4.5.
Of van een gemeenschappelijke huishouding sprake is, moet – zoals reeds hiervoor genoemd – volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld door waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband bezien. Van belang kan daarbij onder meer zijn of men de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting deelt, de gezamenlijke aanschaf van meubelen of gebruiksvoorwerpen, of men de vrije tijd gewoonlijk samen doorbrengt, en of de medebewoner de huurder duurzaam verzorgt (HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, vgl. PHR 18 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2395)
4.6.
[eiseres] heeft gesteld dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Nu WonenBreburg dat gemotiveerd heeft betwist rust – gelet op het voorgaande – op [eiseres] een verzwaarde stelplicht ten aanzien van deze gemeenschappelijke huishouding.
Gemeenschappelijke huishouding
4.7.
De kantonrechter overweegt dat [eiseres] haar stellingen dat zij en haar moeder een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd onvoldoende heeft onderbouwd. Dat [eiseres] maandelijks geld naar haar moeder overmaakte voor het huishouden, zoals ook is vastgelegd in het samenlevingscontract, is voldoende komen vast te staan. Het enkel overmaken van een maandelijks bedrag naar haar moeder, als bijdrage in de kosten van de huishouding, maakt echter niet dat zonder meer sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Daarvoor is meer nodig. Zeker nu vast staat dat [eiseres] op het moment dat zij bij haar moeder ging inwonen in een wettelijk schuldsaneringstraject (WSNP) zat. Dat duidt op gescheiden financiën. Daarbij overweegt de kantonrechter dat is gebleken dat [eiseres] op het moment dat de WSNP voor haar is geëindigd, zij ook is gestopt met het betalen van de bijdrage van € 300,00 per maand aan moeder. [eiseres] stelt in plaats daarvan een vakantie te hebben bekostigd voor moeder, maar uit haar eigen stellingen volgt dat deze vakantie heeft plaatsgevonden voordat de WSNP eindigde. Door [eiseres] is artikel 4.2 van het samenlevingscontract dus niet meer nageleefd vanaf het moment dat de WSNP is geëindigd.
4.8
[eiseres] stelt verder dat zij en moeder veel samen deden, namelijk dat zij altijd samen aten, in hun vrije tijd uitstapjes en vakanties ondernamen en dat er geen gescheiden boodschappen of gescheiden huishoudelijke artikelen werden aangeschaft. Door [eiseres] is het voorgaande echter onvoldoende onderbouwd. Weliswaar volgt uit de overgelegde bankafschriften dat onder andere boodschappen door [eiseres] zijn betaald, echter hieruit blijkt niet dat het ging om boodschappen voor hen gezamenlijk. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om dit nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met verklaringen van familie, buren of kennissen die haar stellingen hierover onderschrijven. Dat heeft zij niet gedaan. De kantonrechter is van oordeel dat voornoemde stellingen van [eiseres] direct gemotiveerd onderbouwd hadden moeten worden bij de eerste betwisting door WonenBreburg. Dit heeft zij echter nagelaten. Ter zitting is dit weliswaar alsnog aangeboden door [eiseres] , maar dit is te laat. Daarom passeert de kantonrechter het bewijsaanbod van [eiseres] op dit punt.
Duurzaamheid
4.8.
Naast het voornoemde oordeel dat de gemeenschappelijke huishouding onvoldoende onderbouwd is, is de kantonrechter ook van oordeel dat de duurzaamheid daarvan onvoldoende is onderbouwd. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt. Door [eiseres] is in de dagvaarding aan haar vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van een duurzame gezamenlijke huishouding tussen haar en moeder. Dit zou onder meer blijken uit de omstandigheid dat zij op latere leeftijd bij haar moeder is gaan inwonen, met de bedoeling om mantelzorg aan moeder te gaan verlenen. Hoewel de terugkeer van [eiseres] op latere leeftijd en het verlenen van mantelzorg een indicatie kunnen zijn van de intentie van partijen om duurzaam samen te wonen, is de kantonrechter van oordeel dat daar in dit geval geen waarde aan toekomt. Ter zitting heeft [eiseres] desgevraagd verklaard dat ze destijds gedwongen uit haar eigen huurwoning moest vertrekken en dat moeder in 2017 geen mantelzorg nodig had. Beiden hadden een laag inkomen en daarom was het gunstig voor hen om samen te wonen en de kosten van de huur te delen. Ook omdat [eiseres] destijds in de WSNP zat was het gunstig voor haar om bij moeder in te trekken.
Het samenlevingscontract dat [eiseres] en haar moeder in 2017 hebben opgesteld, ziet de kantonrechter dan ook in het licht van voormelde redenen van samenwoning. Hoewel niet helemaal duidelijk geworden ter zitting, gaat de kantonrechter ervan uit dat het samenlevingscontract destijds door de bewindvoerder van [eiseres] is opgesteld. Het is in ieder geval niet door [eiseres] en haar moeder zelf gemaakt. Mede daarom zegt het samenlevingscontract naar het oordeel van de kantonrechter niet zoveel over de intentie van partijen om langdurig met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren.
4.9.
De ter zitting opgevoerde redenen van [eiseres] om bij haar moeder in te trekken kunnen – hoewel begrijpelijk – naar het oordeel van de kantonrechter niet achteraf leiden tot een huurbescherming van [eiseres] in het licht van artikel 7:268 lid 2 BW. WonenBreburg heeft telkens het verzoek van [eiseres] om bij haar moeder in te wonen afgewezen. Het had voor [eiseres] dan ook helder moeten zijn dat zij door bij haar moeder in te trekken niet de status van (mede)huurder zou krijgen, ook niet als haar moeder zou overlijden. Ter zitting is gebleken dat niet [eiseres] , maar een medewerker van WonenBreburg de tekst: “
mijn moeder heeft 24 uur begeleiding en zorg nodig, daarom moet ik als mantelzorg mijn moeder begeleiden. Zodra mijn moeder komt te overlijden lever ik de sleutels in. (…)”op het laatste ‘verzoek toestemming inwoning’ heeft geschreven. Ook daarom kan aan deze verklaring niet veel waarde worden gehecht. Ter zitting is door [eiseres] – zoals gezegd – ook verwoord dat haar moeder destijds helemaal nog geen 24- uursbegeleiding nodig had. Wat daar verder ook van zij, niet gebleken is, is dat het voor [eiseres] na het gesprek met WonenBreburg op 27 juni 2017 niet duidelijk was dat zij geen toestemming had om langdurig bij haar moeder in te wonen. De kantonrechter is met WonenBreburg van oordeel dat het met deze reden toch bij haar moeder intrekken, leidt tot een doorkruising van de wachtlijst-systematiek, die WonenBreburg als sociaal verhuurder terecht hanteert.
Conclusie
4.10.
Gelet op al het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiseres] en haar moeder. Daarom wijst de kantonrechter de vordering in conventie af.
4.11.
Nu de vordering in conventie wordt afgewezen, betekent dit dat [eiseres] thans zonder recht of titel in de woning verblijft, zodat de kantonechter de vordering in reconventie tot ontruiming toewijst. Gelet op de omstandigheden van het geval, namelijk dat [eiseres] al vier jaar in de woning woont en dit ook al die tijd door WonenBreburg is gedoogd, stelt de kantonrechter de ontruimingstermijn op één maand.
4.12.
De kantonrechter wijst daarnaast toe de (gebruiks)vergoeding, gelijk aan de thans geldende huurprijs voor elke maand, een gedeelte van een maand voor een volle gerekend, dat de woning in bezit wordt gehouden door [eiseres] tot het moment dat de woning is ontruimd.
Proceskosten
4.13.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. De proceskosten in conventie worden aan de zijde van WonenBreburg vastgesteld op € 374,00 aan gemachtigdensalaris (2 punten van € 187,00 per punt). Gelet op het feit dat de reconventionele vordering niet of nauwelijks tot extra werkzaamheden aan de zijde van WonenBreburg heeft geleid, worden deze kosten vastgesteld op nihil aan salaris voor de gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van WonenBreburg, tot op heden vastgesteld op
€ 374,00;
in reconventie:
veroordeelt [eiseres] om binnen één maand na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] met medeneming van het hare en de haren te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels in nette staat aan WonenBreburg ter beschikking te stellen;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van een (gebruiks-)vergoeding, gelijk aan de thans geldende huurprijs voor elke maand, een gedeelte van een maand voor een volle gerekend, dat het gehuurde in bezit wordt gehouden totdat het gehuurde is ontruimd;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van verhuurder, tot aan deze uitspraak aan de zijde van WonenBreburg vastgesteld op nihil;
in conventie en in reconventie:
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en is in het openbaar uitgesproken op
7 september 2022.