ECLI:NL:RBZWB:2022:7353

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
9821315_E30112022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Pooyé
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening tussen twee particulieren met betwisting van het bestaan en verjaring van de lening

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de geldlening tussen twee particulieren centraal. De eiseres, moeder van de gedaagde, vordert betaling van een bedrag van € 8.170,05, dat zij aan de gedaagde heeft geleend. De gedaagde betwist het bestaan van de lening en stelt dat de vorderingen zijn verjaard. De procedure begon met een tussenvonnis op 18 mei 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 1 november 2022. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres op 4 augustus 2014 een huurbetaling voor de gedaagde heeft gedaan, die door de gedaagde moest worden terugbetaald. De gedaagde heeft erkend € 2.500,00 te hebben geleend, maar betwist de overige bedragen. De kantonrechter oordeelt dat de vordering tot terugbetaling van de huurbetaling niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begint te lopen na de mededeling van de eiseres dat zij de lening opeist. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van € 2.525,66 toe, vermeerderd met wettelijke rente, maar wijst de vordering voor buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 9821315 \ CV EXPL 22-1217
Vonnis van 30 november 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: S. Madder, werkzaam bij Juristu Incassodiensten B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. E. Bot, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 mei 2022 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van [eiseres] van 17 oktober 2022, met producties A en B;
- de mondelinge behandeling van 1 november 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de moeder van [gedaagde] .
2.2.
Partijen hebben op 4 augustus 2014 een door hen beiden ondertekende verklaring opgesteld, waarin het volgende is opgenomen:
“Hierbij verklaar ik, [eiseres] , moeder van [gedaagde] , de huur voor de maanden augustus en september 2014 aan de woningstichting Brabantse Waard te voldoen.
[gedaagde] zal mij dit bedrag terugbetalen in 10 termijnen nadat er duidelijk is wat haar inkomsten van de bijstand zijn.
2 maanden huur à € 404,33”
2.3.
[eiseres] heeft op 2 oktober 2015 een bedrag van € 2.500,00 aan [gedaagde] overgemaakt. Van dit bedrag heeft [gedaagde] in totaal € 783,00 aan [eiseres] terugbetaald.
2.4.
[eiseres] heeft [gedaagde] bij e-mail van 12 februari 2017 bericht:
“De bora was voor jou [gedaagde] . Daar heb je nu ook de andere auto uiteindelijk voor. Qua terugbetalen: vergeet niet dat [naam] voor jou gezorgd heeft toen je zonder inkomsten zat in de zandberg en zat andere dingen voor jou betaald heeft. Of niet soms? (…)”
2.5.
[gedaagde] heeft daarop geantwoord:
“Ok is niet anders dan laat ik het zo en ga ik kijken hoe ik het terug ga betalen”
2.6.
Bij e-mailbericht van 14 april 2020 heeft [eiseres] [gedaagde] (onder andere) bericht:
“(…) € 8170,05 is het bedrag dat wij van jou tegoed hebben. Graag dit in 36 maandelijkse termijn van € 226,95 voldoen. Zo niet, dan ondernemen wij stappen.(…)”
2.7.
Op 7 oktober 2021 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde] een ingebrekestelling gezonden, met het verzoek om binnen 10 dagen tot betaling over te gaan. [gedaagde] is vervolgens niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 8.170,05, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag.
3.2.
[eiseres] heeft sinds medio 2010 meerdere geldbedragen aan [gedaagde] geleend. [gedaagde] is op de hoogte van de geleende geldbedragen. [gedaagde] heeft slechts een deel terugbetaald. Ondanks herhaalde aanmaning is [gedaagde] niet overgegaan tot betaling van het restant.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] voert hiertoe het volgende aan.
[gedaagde] betwist de vordering van [eiseres] , afgezien van een lening van € 2.500,00. Van die lening is € 783,00 terugbetaald. Wat de overige bedragen betreft betwist [gedaagde] dat sprake was van een lening. [gedaagde] stelt verder dat de vorderingen van vóór 14 april 2015 zijn verjaard. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van rente, nu hierover geen afspraken zijn gemaakt. Omdat niet is vastgelegd wanneer de lening zou worden terugbetaald, verkeert [gedaagde] niet in verzuim. Tot slot betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten, aangezien deze niet op de juiste manier zijn aangezegd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft erkend dat zij € 2.500,00 van [eiseres] heeft geleend voor de hypotheek. Vast staat dat zij hiervan € 783,00 aan [eiseres] heeft terugbetaald. Het restant van deze geldlening is toewijsbaar, nu [gedaagde] de verschuldigdheid daarvan heeft erkend.
4.2.
De kantonrechter neemt als vaststaand aan dat [eiseres] in augustus 2014 voor [gedaagde] tweemaal de huur van in totaal € 808,66 heeft betaald. Dit volgt uit de door [eiseres] overgelegde betaalbewijzen. Hoewel [gedaagde] ter zitting heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren dat [eiseres] deze bedragen voor haar heeft betaald, heeft zij dit niet gemotiveerd betwist. De kantonrechter stelt vast dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] het bedrag van € 808,66 terug diende te betalen aan [eiseres] . [eiseres] heeft ter onderbouwing een brief van 4 augustus 2014 overgelegd waarin is opgenomen dat [eiseres] de bedragen voor [gedaagde] heeft betaald en [gedaagde] de bedragen in tien termijnen zou terugbetalen nadat er duidelijk was wat haar inkomsten van de bijstand zouden zijn. [gedaagde] heeft ter zitting laten weten dat zij zich de brief niet herinnert, maar heeft erkend dat het haar handtekening is die onder de brief staat. Hieruit volgt dat sprake was van een geldlening.
4.3.
De kantonrechter verwerpt het standpunt van [gedaagde] dat de vordering van € 808,66 is verjaard. In artikel 3:307 lid 1 BW staat dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart vijf jaar na de dag dat de vordering opeisbaar is geworden. Als het echter gaat om een verbintenis die na onbepaalde tijd moet worden nagekomen, begint de verjaringstermijn van vijf jaar pas te lopen vanaf de dag dat de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising van de vordering over te gaan (artikel 3:307 lid 2 BW).
De kantonrechter verwerpt de stelling van [gedaagde] dat de lening direct opeisbaar was. In de brief van 4 augustus 2014 staat immers dat [gedaagde] pas zou starten met terugbetalen zodra er duidelijkheid was over de te ontvangen bijstandsuitkering. Niet gebleken is dat partijen uiteindelijk ervan uit zijn gegaan dat moest worden begonnen met terugbetalen toen er duidelijkheid was over de bijstandsuitkering. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat sprake was van een lening met een verplichting tot terugbetaling na onbepaalde tijd. Dat betekent dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen nadat [eiseres] aan [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt de lening op te eisen. Niet is gebleken dat enige lening eerder is opgeëist dan met de e-mail van [eiseres] van 12 februari 2017. De verjaringstermijn is dus in ieder geval niet eerder dan vanaf die datum beginnen te lopen. Als onweersproken staat vast dat [eiseres] de verjaring heeft gestuit met het e-mailbericht van 14 april 2020. Daarmee is de verjaring tijdig, binnen de termijn van vijf jaar, gestuit.
Gelet op het voornoemde is [gedaagde] het geleende geld voor de huur van € 808,66 aan [eiseres] verschuldigd.
4.4.
Van de overige bedragen, die op het door [eiseres] overgelegde overzicht staan, is niet vast komen te staan dat het geldleningen betroffen. Van een geldleningsovereenkomst is pas sprake indien de ene partij geld betaald aan de andere partij en daarbij is afgesproken dat dit geld moet worden terugbetaald. Niet in geschil is dat [eiseres] de in het overzicht genoemde bedragen aan [gedaagde] heeft betaald. [eiseres] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat mondeling is afgesproken dat sprake was van een geldlening en [gedaagde] de bedragen dus terug moest betalen. [eiseres] heeft niet toegelicht welke afspraken partijen hier precies over hebben gemaakt. [eiseres] heeft ter onderbouwing gewezen op haar
e-mailbericht van 12 februari 2017 en de reactie daarop van [gedaagde] . Uit dit e-mailbericht blijkt wel dat [gedaagde] [eiseres] destijds heeft laten weten dat zij een bedrag terug wil betalen, maar daaruit blijkt nog niet dat dit de afspraak was die partijen hebben gemaakt. [eiseres] stelt verder dat uit het feit dat zij [gedaagde] herhaaldelijk overzichten heeft gezonden van de openstaande bedragen, blijkt dat tussen partijen sprake was van een geldlening. [gedaagde] heeft echter betwist dat deze overzichten zijn gestuurd en [eiseres] heeft dit verder niet onderbouwd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat is afgesproken dat [gedaagde] de bedragen terug diende te betalen. De overige bedragen zijn dan ook niet toewijsbaar.
4.5.
[eiseres] vordert wettelijke rente. Op grond van artikel 6:119 BW is een partij wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van verzuim. In het onderhavige geval is niet gebleken dat [gedaagde] eerder in gebreke gesteld dan bij brief van 7 oktober 2021. [gedaagde] verkeert in verzuim na afloop van de in de brief gestelde termijn van tien dagen, dus vanaf 17 oktober 2021. [gedaagde] is vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd over de toewijsbare hoofdsom.
4.6.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is op of na 1 juli 2012 ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). [eiseres] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. In de aanmaning is namelijk geen betalingstermijn van veertien dagen gegeven die ingaat op de dag na ontvangst van de aanmaning door [gedaagde] . Dit is wel vereist op grond van artikel 6:96 lid 6 BW (Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- lening hypotheek
- lening huurbetalingen

2.500,00
808,66
- buitengerechtelijke incassokosten
0,00
+
totaal
3.308,66
- betalingen
783,00
-/-
Totaal
2.525,66
4.8.
Omdat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.525,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 17 oktober 2021, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten dient te dragen,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Pooyé en in het openbaar uitgesproken op
30 november 2022.
(LK)