ECLI:NL:RBZWB:2022:7377

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
22-001256
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname veroordeelde in verband met mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingevolge de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in 2021 was veroordeeld voor mishandeling van haar echtgenoot, had bezwaar gemaakt tegen het bevel tot DNA-afname, stellende dat er geen recidiverisico was en dat de afname in strijd was met haar recht op privacy volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar heeft geoordeeld dat de uitzonderingsgrond van de Wet niet van toepassing was. De rechtbank overwoog dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte biedt voor uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die de afname van DNA-materiaal onterecht zouden maken. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met artikel 8 EVRM, aangezien de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was en voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de verplichting tot DNA-afname van de veroordeelde werd gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-189724-21
rk-nummer: 22-001256
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 19 januari 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. B.M.C.F. de Groen, Baronielaan 1 te 4818 PA Breda
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 10 mei 2022 heeft het onderzoek in raadkamer plaatsgevonden. Hierbij is de officier van justitie mr. K. Pieters gehoord.
Veroordeelde en de raadsman zijn behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Veroordeelde doet in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Daartoe is aangevoerd dat er geen sprake is van enig recidiverisico. Veroordeelde heeft geen relevante justitiële documentatie. Het is gezien haar persoonlijke omstandigheden niet aannemelijk dat zij nog met justitie in aanraking zal komen. Veroordeelde is zelf ook meerdere malen belaagd door haar ex-partner. Daarnaast stelt veroordeelde zich op het standpunt dat opname van haar dna-profiel een schending oplevert van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), het recht op privacy, en artikel 14 EVRM, het gelijkheidsbeginsel. Veel andere veroordeelden hoeven namelijk geen dna af te laten nemen voor hetzelfde strafbare feit. Dna-afname is gelet op het voorgaande disproportioneel. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift gegrond te verklaren.
De officier van justitie heeft in raadkamer opgemerkt dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en veroordeelde in haar bezwaar kan worden ontvangen. Hij heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Daarbij is vooropgesteld dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte heeft gelaten om een uitzondering te maken op de regel dat van iedereen die is veroordeeld voor bepaalde misdrijven dna-materiaal dient te worden opgeslagen. Veroordeelde is veroordeeld wegens gekwalificeerde mishandeling en aan haar is een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren opgelegd. Hoewel de reclassering het recidiverisico als laag heeft ingeschat, blijkt uit de stukken dat er sprake is van behoorlijke psychosociale problematiek. Veroordeelde heeft het slachtoffer met een koffiekop tegen zijn hoofd aan geslagen en er is al 35 keer eerder sprake geweest van politiebemoeienis. Onder die omstandigheden kan zonder nadere toelichting niet worden gezegd dat elk risico op recidive ontbreekt en dat het verwerken van het dna-profiel niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Evenmin is sprake van strijd met artikel 8 EVRM. Er is namelijk een wettelijke basis voor de afname en opname van het dna-materiaal, zodat dit ook niet disproportioneel is.

2. De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 november 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van mishandeling van haar echtgenoot tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het dna-profiel van veroordeelde van 1 december 2021, heeft veroordeelde op 6 januari 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een dna-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een dna-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn dna-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan dna-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, dna-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan dna-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de tweede uitzonderingsgrond. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavig geval veroordeelde geen beroep toekomt op deze uitzondering. De rechtbank stelt vast dat het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk hoeft te zijn om een beroep op de tweede uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. De rechtbank is van oordeel dat niet of onvoldoende is aangetoond dat hiervan sprake is. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat veroordeelde is veroordeeld wegens mishandeling van haar echtgenoot door hem met een koffiekop tegen het hoofd aan te slaan. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt dat er sprake was van relatieproblematiek en dat er maar liefst 35 meldingen bij de politie zijn gedaan. De reclassering heeft het recidiverisico ingeschat als laag, nu veroordeelde sinds haar aanhouding niet meer met haar echtgenoot samenwoont en zij beiden achter de beslissing staan om te scheiden. Indien veroordeelde haar huwelijk toch voortzet, wordt het risico op recidive alsmede het risico op geweld ingeschat als gemiddeld tot hoog. De rechtbank stelt vast dat de reclassering niet alleen zorgen heeft gehad omtrent de relatie van veroordeelde, maar ook omtrent het gedrag en het psychosociaal functioneren van veroordeelde. De referenten uit het reclasseringsrapport lijken deze zorgen te delen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat er sprake is van een gering recidiverisico en dat er sprake is van omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het dna-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van dna-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat dna-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte dna-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van dna-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De dna-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het dna-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan dna-onderzoek te onderwerpen.
Gelet op het vorenstaande is van strijd met artikel 8, eerste lid, EVRM geen sprake.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het dna-profiel in strijd is met artikel 14 EVRM overweegt de rechtbank dat dit bezwaar op geen enkele manier is onderbouwd. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen reden om strijd met artikel 14 EVRM aan te nemen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 27 mei 2022 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.