In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingevolge de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in 2021 was veroordeeld voor mishandeling van haar echtgenoot, had bezwaar gemaakt tegen het bevel tot DNA-afname, stellende dat er geen recidiverisico was en dat de afname in strijd was met haar recht op privacy volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar heeft geoordeeld dat de uitzonderingsgrond van de Wet niet van toepassing was. De rechtbank overwoog dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte biedt voor uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren die de afname van DNA-materiaal onterecht zouden maken. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal niet in strijd was met artikel 8 EVRM, aangezien de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was en voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de verplichting tot DNA-afname van de veroordeelde werd gehandhaafd.