Uitspraak
STICHTING WOONWAGENBEHEER ZUID-WEST NEDERLAND,
1.De procedure
2.De feiten
De huurder op het gehuurde één woonwagen plaatsen, waarvoor:
een omgevingsvergunning is verleend of binnen redelijke termijn kan worden verleend en
door plaatsing van de woonwagen geen schade wordt toegebracht aan de standplaats. Plaatsing van de woonwagen geschiedt geheel voor rekening en risico van de huurder. Tot deze aansprakelijkheid behoort tevens eventuele schade aan het gehuurde.”
is gebleken dat er momenteel nog geen duidelijkheid is omtrent de herverkaveling. De verhuurder kan niet bevestigen dat de gewenste woonwagen inpasbaar is op het nieuw in te richten woonwagenkamp en stelt dat zij niet akkoord gaat met het plaatsen van de aangevraagde woonwagen op de huidige standplaats.
3.Het geschil
maggebruiken voor een woonwagen. Als er wel een bewoningsplicht voor het gehuurde geldt, meent [gedaagde] dat het aan de stichting is te wijten dat hij niet tijdig een omgevingsvergunning heeft verkregen. De stichting heeft aanvankelijk geweigerd om toestemming te geven voor de omgevingsvergunning. Hij wijst daarvoor op de e-mail van de gemeente van 10 juli 2020. Daarnaast heeft de stichting eerder niet willen bevestigen dat het plaatsen van een woonwagen voldeed aan de brandveiligheidseisen van de Veiligheidsregio Zeeland. [gedaagde] betwist ook dat hij overlast heeft veroorzaakt. De overlastklachten zijn afkomstig van de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] . Die klachten zijn niet betrouwbaar. Na het overlijden van [oma gedaagde] is een familievete ontstaan op het woonwagenkamp tussen enerzijds de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] en anderzijds [gedaagde] en zijn moeder, mevrouw [moeder gedaagde] , die woont aan de [adres 3] . [gedaagde] stelt dat juist hij overlast ondervindt. Ten slotte stelt [gedaagde] dat artikel 7:213 BW enkel geldt bij opzegging van een huurovereenkomst en niet bij een ontbinding van de huurovereenkomst.