ECLI:NL:RBZWB:2022:7389

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
9003535_E07122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Thielen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en overlast op woonwagenkamp

In deze zaak vorderde de Stichting Woonwagenbeheer Zuid-West Nederland ontbinding van de huurovereenkomst met de gedaagde, die in strijd met de bewoningsplicht handelde en overlast veroorzaakte. De gedaagde had op 1 december 2018 een standplaats gehuurd, maar plaatste pas in september 2021 een woonwagen en verkreeg pas op 14 januari 2022 een omgevingsvergunning. De stichting stelde dat de gedaagde zich niet aan de huurovereenkomst hield en dat dit ontbinding rechtvaardigde. De gedaagde betwistte de bewoningsplicht en stelde dat de stichting verantwoordelijk was voor de vertraging in het verkrijgen van de omgevingsvergunning. De kantonrechter oordeelde dat de tekortkomingen van de gedaagde niet van voldoende gewicht waren om de huurovereenkomst te ontbinden. De stichting had onvoldoende bewijs geleverd voor de overlast die de gedaagde zou hebben veroorzaakt. De vorderingen van de stichting werden afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werden de vorderingen van de gedaagde ook afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de stichting.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9003525 \ CV EXPL 21-306
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING WOONWAGENBEHEER ZUID-WEST NEDERLAND,
gevestigd te Roosendaal,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de stichting,
gemachtigde: mr. W.J. Liebrand,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 maart 2021 en de daarin vermelde stukken;
- de akte wijziging eis in conventie/conclusie van antwoord in reconventie met producties 9 tot en met 16;
- de akte wijziging van eis tevens overlegging producties van [gedaagde] met productie 31;
- de mondelinge behandeling gehouden op 9 november 2022 en de op de mondelinge behandeling door mr. Van Vossen overgelegde en voorgedragen pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De stichting is sinds 13 juni 2008 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [plaats] . Op dit perceel bevindt zich een woonwagenkamp met vijf standplaatsen; de [adres 2] tot en met [adres 3] (hierna te noemen: het woonwagenkamp).
2.2.
Op 1 december 2018 heeft [gedaagde] van de stichting in huur genomen de standplaats [adres 4] (hierna te noemen: het gehuurde). In de huurovereenkomst staat in artikel 2:
“2.1 Het gehuurde is uitsluitend bestemd om voor huurder en de leden van zijn huishouden als woonruimte te dienen.
2.2
Indien er geen sprake is van plaatsing van een huurwoonwagen door verhuurder dan mag:

De huurder op het gehuurde één woonwagen plaatsen, waarvoor:
o
een omgevingsvergunning is verleend of binnen redelijke termijn kan worden verleend en
o
door plaatsing van de woonwagen geen schade wordt toegebracht aan de standplaats. Plaatsing van de woonwagen geschiedt geheel voor rekening en risico van de huurder. Tot deze aansprakelijkheid behoort tevens eventuele schade aan het gehuurde.”
In de toepasselijke Algemene huurvoorwaarden huurovereenkomst woonwagen en/of standplaats staat in artikel 6.4:
“Huurder zal het gehuurde gebruiken en onderhouden zoals het een goed huurder betaamt.”
en in artikel 6.5:
“Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte voor hem en leden van zijn huishouden bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben. Hij zal het gehuurde, waaronder begrepen alle aanhorigheden, niet wijzigen.”
2.3.
Voordat [gedaagde] de huurovereenkomst sloot, heeft hij aan [adres 4] gewoond. De oma van [gedaagde] , mevrouw [oma gedaagde] , huurde een woonwagen van de gemeente [plaats] (hierna te noemen: de gemeente) op de standplaats [adres 4] . Op 24 mei 2016 is [gedaagde] bij haar ingetrokken. Op 28 augustus 2018 is [oma gedaagde] overleden. De gemeente heeft vervolgens de woonwagen van de standplaats verwijderd en vernietigd. Daarover is tussen [gedaagde] en de gemeente een geschil ontstaan. Ter beslechting van dat geschil heeft de gemeente een bedrag van € 41.000,00 aan [gedaagde] betaald voor de aankoop van een woonwagen en het plaatsen daarvan op het gehuurde.
2.4.
De door [gedaagde] gewenste woonwagen voldeed qua afmetingen niet aan de eisen van het geldende bestemmingsplan voor het woonwagenkamp, zodat op basis van het bestemmingsplan voor die woonwagen geen omgevingsvergunning kon worden verleend door de gemeente. [gedaagde] is daarover in overleg getreden met de gemeente. In dat verband heeft de heer [naam] , medewerker vergunningen bij de gemeente, in een e-mail van 10 juli 2020 aan de gemachtigde van [gedaagde] geschreven:
“Goedemiddag [voornaam] ,
M.b.t. de aanvraag omgevingsvergunning Woonwagen [gedaagde] , [adres 4] [plaats] .
Ter bevestiging van ons telefoongesprek van vandaag.
Weigeringsgrond
In de aanvraag / ruimtelijke onderbouwing is de overschrijding van de bebouwingsoppervlakte op de huidige standplaats onvoldoende gemotiveerd.
Wij zien alleen mogelijkheden als geanticipeerd kan worden op een herverkaveling met grotere standplaatsen.
Uit contacten met de verhuurder[kantonrechter: de stichting]
is gebleken dat er momenteel nog geen duidelijkheid is omtrent de herverkaveling. De verhuurder kan niet bevestigen dat de gewenste woonwagen inpasbaar is op het nieuw in te richten woonwagenkamp en stelt dat zij niet akkoord gaat met het plaatsen van de aangevraagde woonwagen op de huidige standplaats.
Er is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat de verhuurder (nog) geen toestemming geeft voor het plaatsen van de gewenste woonwagen.
Dit is een weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning.
(…)”
2.5.
Vanaf 2019 heeft de stichting een aantal brieven aan [gedaagde] geschreven, waarin zij heeft gemeld dat [gedaagde] zich niet aan de huurovereenkomst hield. De stichting heeft [gedaagde] aangeschreven om een woonwagen op het gehuurde te plaatsen, die in gebruik te nemen en zorg te dragen voor een omgevingsvergunning voor de woonwagen. Daarnaast heeft de stichting aan [gedaagde] geschreven dat zij klachten over overlast van [gedaagde] heeft ontvangen van de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] . De stichting heeft [gedaagde] gewaarschuwd om zich als goed huurder te gedragen.
2.6.
In een brief van 5 november 2020 heeft de stichting aan [gedaagde] geschreven dat zij de huurovereenkomst wilde beëindigen, omdat hij het gehuurde niet gebruikte en de overlast voortduurde. De stichting heeft [gedaagde] de mogelijkheid gegeven de huurovereenkomst op te zeggen. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
2.7.
Bij dagvaarding van 29 december 2020 heeft de stichting jegens [gedaagde] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Op verzoek van partijen is die procedure enige tijd aangehouden om mediation te beproeven. Die mediation is niet geslaagd, waarna de procedure is voortgezet.
2.8.
Omstreeks september 2021 heeft [gedaagde] een woonwagen op het gehuurde geplaatst. Die woonwagen voldeed aan de eisen in het bestemmingsplan voor het woonwagenkamp.
2.9.
De stichting heeft in een brief van 16 september 2021 aan [gedaagde] geschreven dat zij heeft geconstateerd dat hij een woonwagen op het gehuurde heeft geplaatst, maar dat bij navraag bij de gemeente is gebleken dat hij daarvoor geen omgevingsvergunning heeft. De stichting heeft [gedaagde] een termijn tot 1 november 2021 gegeven om uitsluitsel te geven over de omgevingsvergunning.
2.10.
Op 14 januari 2022 heeft de gemeente een omgevingsvergunning verleend aan [gedaagde] voor zijn woonwagen.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
De stichting vordert – na wijziging van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te ontbinden de onderwerpelijke huurovereenkomst woonwagenstandplaats en berging, ter plaatse bekend als [adres 4] te [plaats] , met veroordeling van [gedaagde] om het gehuurde te ontruimen en te verlaten met alle daarop of daarbij vanwege [gedaagde] aanwezige personen en goederen en ter vrije en algehele beschikking van de stichting te stellen;
voor zover zich enig goed van [gedaagde] bevindt op de in sub 1 bedoelde standplaats, de termijn voor ontruiming te bepalen op twee maanden, gerekend vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis, althans op zodanige termijn als het de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de stichting gelijk aan de huurprijs vanaf de dag van ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de dag van feitelijke ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid;
voor zover vereist [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van ontruiming, indien en voor zover [gedaagde] niet binnen de in sub 2 bedoelde termijn tot ontruiming van de standplaats is overgegaan;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De stichting heeft – samengevat – het navolgende ten grondslag gelegd aan de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst. Zij stelt dat [gedaagde] lange tijd in strijd met de bewoningsplicht in artikel 6.5 van de algemene huurvoorwaarden heeft gehandeld. Hoewel de huurovereenkomst op 1 december 2018 is aangevangen, heeft [gedaagde] pas in september 2021 een woonwagen op het gehuurde geplaatst en is hij ook pas sinds 14 januari 2022 in het bezit van een omgevingsvergunning voor die woonwagen. De stichting stelt dat [gedaagde] ook in strijd met artikel 6.4 van de algemene huurvoorwaarden en artikel 7:213 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gehandeld door overlast te veroorzaken op het woonwagenkamp. Volgens de stichting rechtvaardigt het handelen in strijd met de huurovereenkomst door [gedaagde] een ontbinding van de huurovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert – voor zover van belang – het navolgende verweer. Hij betwist dat er een bewoningsplicht voor het gehuurde geldt. Artikel 2.2 van de huurovereenkomst, dat prevaleert boven artikel 6.5 van de algemene huurvoorwaarden, bepaalt dat hij het gehuurde
maggebruiken voor een woonwagen. Als er wel een bewoningsplicht voor het gehuurde geldt, meent [gedaagde] dat het aan de stichting is te wijten dat hij niet tijdig een omgevingsvergunning heeft verkregen. De stichting heeft aanvankelijk geweigerd om toestemming te geven voor de omgevingsvergunning. Hij wijst daarvoor op de e-mail van de gemeente van 10 juli 2020. Daarnaast heeft de stichting eerder niet willen bevestigen dat het plaatsen van een woonwagen voldeed aan de brandveiligheidseisen van de Veiligheidsregio Zeeland. [gedaagde] betwist ook dat hij overlast heeft veroorzaakt. De overlastklachten zijn afkomstig van de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] . Die klachten zijn niet betrouwbaar. Na het overlijden van [oma gedaagde] is een familievete ontstaan op het woonwagenkamp tussen enerzijds de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] en anderzijds [gedaagde] en zijn moeder, mevrouw [moeder gedaagde] , die woont aan de [adres 3] . [gedaagde] stelt dat juist hij overlast ondervindt. Ten slotte stelt [gedaagde] dat artikel 7:213 BW enkel geldt bij opzegging van een huurovereenkomst en niet bij een ontbinding van de huurovereenkomst.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – na wijziging van eis – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de stichting onrechtmatig jegens [gedaagde] handelt, althans tekortschiet jegens hem in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst;
aan [gedaagde] te voldoen een bedrag van € 102,00 per nacht vanaf primair 7 oktober 2020, subsidiair 5 januari 2021 en meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot 14 januari 2022;
Opschorting van betaling van 100% van de verschuldigde huurpenningen door [gedaagde] , althans een in goede justitie te bepalen percentage, over de periode vanaf 1 december 2018 tot 14 januari 2022, althans over een in goede justitie te bepalen periode;
De stichting te veroordelen 100% van de betaalde huurpenningen over de periode vanaf 1 december 2018 tot 14 januari 2022, althans een in goede justitie te bepalen periode en percentage, terug te betalen aan [gedaagde] ;
aan [gedaagde] te voldoen de wettelijke rente over het door de stichting onder 2 te betalen bedrag, vanaf primair 7 oktober 2020, subsidiair 5 januari 2021 en meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot 14 januari 2022;
aan [gedaagde] te voldoen de wettelijke rente over het door de stichting onder 4 te betalen bedrag, vanaf primair 1 december 2018, subsidiair 7 oktober 2020, meer subsidiair 5 januari 2021 en nog meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot 14 januari 2022;
aan [gedaagde] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten voor een minimumbedrag van € 25,00 + 15% over het door de stichting onder 2, 4, 5 en 6 te betalen bedrag;
de stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure;
de stichting te veroordelen in de nakosten.
3.5.
[gedaagde] legt – samengevat – aan zijn vorderingen ten grondslag dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel is tekortgeschoten in de naleving van de huurovereenkomst, door aanvankelijk de toestemming voor de omgevingsvergunning voor de woonwagen te onthouden.
3.6.
De stichting voert – voor zover van belang – het navolgende verweer. Zij betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld of is tekortgeschoten in de naleving van de huurovereenkomst. Zij stelt dat zij geen bemoeienis heeft gehad met de vergunningverlening. Daar gaat de gemeente over. Als [gedaagde] eerder een omgevingsvergunning had aangevraagd die voldeed aan het bestemmingsplan, was die vergunning hem tijdig verleend.

4.De beoordeling

In conventie
Ontbinding van de huurovereenkomst
4.1.
Ingevolge artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen de bevoegdheid aan de wederpartij om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Deze hoofdregel en tenzij-bepaling brengen de rechtsregel tot uitdrukking dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op ontbinding van een overeenkomst (Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810).
Handelen in strijd met de bestemming van het gehuurde
4.2.
Artikel 2.1 van de huurovereenkomst en artikel 6.5 van de algemene huurvoorwaarden bepalen dat [gedaagde] het gehuurde (uitsluitend) dient te gebruiken als woonruimte. Artikel 2.2 van de huurovereenkomst bepaalt dat als er geen huurwoonwagen van de stichting op het gehuurde staat, [gedaagde] een woonwagen mag plaatsen onder een aantal voorwaarden. [gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn stelling, inhoudende dat het woord “mag” in artikel 2.2 van de huurovereenkomst met zich meebrengt dat hij niet verplicht is om een woonwagen op het gehuurde te plaatsen. Volgens het Haviltex-arrest van de Hoge Raad wordt de reikwijdte van een bepaling gegeven door de uitleg daarvan. Daarbij komt het niet alleen maar aan op een zuiver taalkundige uitleg maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan een bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Het gehuurde is een standplaats op een woonwagenkamp. Artikel 2.1 en artikel 6.5 geven de verplichting aan [gedaagde] om het gehuurde te bewonen. In het licht van die artikelen geeft artikel 2.2 invulling aan de bewoningsplicht, namelijk dat in het geval de stichting niet zorgt voor een huurwoonwagen, [gedaagde] een woonwagen dient te plaatsen. Het geeft vervolgens de voorwaarden voor plaatsing van de woonwagen.
4.3.
De huurovereenkomst is aangevangen op 1 december 2018. [gedaagde] heeft sinds september 2021 een (permanente) woonwagen op het gehuurde en hij heeft op 14 januari 2022 een omgevingsvergunning van de gemeente gekregen voor de woonwagen. Hij had aanvankelijk het plan om een woonwagen op het gehuurde te plaatsen die niet voldeed aan de eisen in het bestemmingsplan. Voor die woonwagen kon daarom geen omgevingsvergunning worden verleend op grond van het bestemmingsplan. Daarover is [gedaagde] in overleg getreden met de gemeente, hetgeen heeft geleid tot vertraging om een omgevingsvergunning te verkrijgen. Uiteindelijk heeft hij gekozen om een woonwagen te plaatsen die paste binnen het bestemmingsplan, waarvoor een omgevingsvergunning is afgegeven op 14 januari 2022. [gedaagde] is derhalve enige tijd in overtreding geweest met de bewoningsplicht in artikel 2.1 van de huurovereenkomst en artikel 6.5 van de algemene huurvoorwaarden, alsmede met de voorwaarde in artikel 2.2 van de huurovereenkomst, inhoudende dat hij diende te beschikken over een omgevingsvergunning of dat die vergunning binnen redelijke termijn kon worden verleend. Dit levert een tekortkoming op in de naleving van de huurovereenkomst door [gedaagde] .
4.4.
[gedaagde] wordt niet gevolgd in zijn stelling, inhoudende dat de vertraging om een omgevingsvergunning te verkrijgen is te wijten aan de stichting omdat zij aanvankelijk weigerde om toestemming te geven voor de omgevingsvergunning. Zoals de stichting terecht aanvoert, is het niet de stichting die over de omgevingsvergunning beslist, maar de gemeente. In de door [gedaagde] aangevoerde e-mail van de gemeente van 10 juli 2020 leest de kantonrechter dat de door [gedaagde] gewenste woonwagen zou leiden tot een overschrijding van het bebouwingsoppervlakte van het gehuurde en dat de gewenste woonwagen slechts mogelijk zou zijn bij herkaveling met grotere standplaatsen, maar dat daarover geen duidelijkheid is. [gedaagde] ’ wensen pasten dus niet binnen de eisen van de gemeente voor een omgevingsvergunning. Dat kon en kan [gedaagde] de stichting niet verwijten. [gedaagde] had zijn wensen moeten aanpassen in die zin dat wel een omgevingsvergunning kon worden verleend. De stelling van [gedaagde] , inhoudende dat de stichting eerder niet heeft willen bevestigen dat het plaatsen van een woonwagen voldeed aan de brandveiligheidseisen, faalt eveneens. De stichting betwist dat zij daarmee bemoeienis heeft gehad. Gelet op die betwisting had het op de weg van [gedaagde] gelegen om een nadere en toereikende toelichting te geven op de rol van de stichting in dat verband. Die toelichting ontbreekt. [gedaagde] heeft zijn stelling daarmee onvoldoende gehandhaafd, zodat die zal worden gepasseerd.
4.5.
Gelet op het bovenstaande is ten aanzien van de bewoningsplicht en de omgevingsvergunning enige tijd sprake geweest van een tekortkoming door [gedaagde] . Zoals onder rechtsoverweging 4.1 is vermeld, dient een tekortkoming van voldoende gewicht te zijn om een ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. De kantonrechter oordeelt dat deze tekortkoming van [gedaagde] niet van voldoende gewicht is voor ontbinding van de huurovereenkomst. Daarvoor is het navolgende van belang. [gedaagde] was weliswaar laat om het gehuurde te bewonen en een omgevingsvergunning te verkrijgen, maar hij heeft onweersproken gesteld dat hij wel steeds met de gemeente in overleg is geweest over een omgevingsvergunning. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij wensen had die niet pasten binnen het bestemmingsplan, hetgeen veel tijd heeft gekost om met de gemeente te overleggen over mogelijkheden voor de door hem gewenste woonwagen. [gedaagde] heeft de tekortkoming uiteindelijk hersteld door alsnog een woonwagen te plaatsen die paste binnen het bestemmingsplan, waarvoor hij een omgevingsvergunning heeft gekregen. Verder is van belang dat de stichting bij brief van 16 september 2021 aan [gedaagde] een nadere termijn tot 1 november 2021 heeft gegeven om een omgevingsvergunning te verkrijgen. [gedaagde] heeft die omgevingsvergunning op 14 januari 2022 verkregen. Dat is weliswaar buiten de gestelde termijn tot 1 november 2021, maar de kantonrechter oordeelt dat de overschrijding met 2,5 maand niet dermate lang is dat het tot ontbinding van de huurovereenkomst moet leiden. Dat geldt des te meer tegen de achtergrond dat [gedaagde] strikt genomen vanaf de aanvang van de huurovereenkomst op 1 december 2018 al in overtreding was met de bewoningsplicht en de omgevingsvergunning. Aangezien de stichting na ruim 2,5 jaar in haar brief op 16 september 2021 een nadere termijn aan [gedaagde] heeft gegeven om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen, past het niet om vanwege een overschrijding van 2,5 maand vast te houden aan ontbinding van de huurovereenkomst. De stichting heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zijn opgekomen na 1 november 2021, waardoor in redelijkheid niet meer van haar kon worden gevergd om [gedaagde] de mogelijkheid te geven zijn tekortkoming op dit onderdeel te herstellen.
Handelen als goed huurder
4.6.
Ingevolge artikel 6.4 en artikel 7:213 BW dient [gedaagde] zich als een goed huurder te gedragen. Daaronder wordt begrepen dat [gedaagde] zich moet onthouden van overlast voor de andere huurders/bewoners van de standplaatsen aan de [adres 2] tot en met [adres 6] . Anders dan [gedaagde] stelt, geldt artikel 7:213 BW niet slechts bij opzegging van een huurovereenkomst, maar biedt het evengoed een norm die bij niet naleving tot ontbinding van de huurovereenkomst kan leiden.
4.7.
Beide partijen hebben op de mondelinge behandeling verklaard dat er onenigheid heerst tussen twee “kampen” op het woonwagenkamp. De kantonrechter ziet in dat licht de overlastklachten van de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] over [gedaagde] en omgekeerd. Vooropgesteld wordt dat vaststaat dat er sprake is van overlast op het woonwagenkamp. Onduidelijk is echter wat de rol is geweest van de twee kampen bij de onenigheid en de gestelde overlast. De stichting en [gedaagde] betwisten elkaars stellingen en de stichting noch [gedaagde] heeft een onderbouwing gegeven die een aanwijzing biedt voor hetgeen het ene of het andere kamp stelt. De door de stichting overgelegde e-mails van de huurders van de standplaatsen [adres 2] tot en met [adres 6] van 31 augustus en 28 september 2020 (productie 7 en 6 van de stichting) bieden daarvoor geen aanwijzing. [gedaagde] betwist de juistheid van de inhoud van die e-mails. Datzelfde geldt voor het overgelegde proces-verbaal van aangifte van de huurster van de [adres 5] van mishandeling door [gedaagde] op 9 september 2019 (productie 10 van de stichting). Dat is een weergave van haar visie van een beweerdelijke mishandeling door [gedaagde] , die [gedaagde] op zijn beurt betwist. Niet gesteld of gebleken is dat de aangifte heeft geleid tot een veroordeling van [gedaagde] . Uit de door de stichting aangevoerde vermoedens dat [gedaagde] een graafmachine in brand heeft gestoken (productie 11 van de stichting) en dat hij een handgranaat op het woonwagenkamp heeft neergelegd (productie 12 van de stichting) volgt ook niet dat [gedaagde] overlast heeft veroorzaakt. Het betreft slechts vermoedens en die worden door [gedaagde] betwist. Ten slotte baat ook de door de stichting aangevoerde mishandeling door [gedaagde] van een vrouw in Bergen op Zoom haar niet (productie 9 van de stichting). Wat daarvan zij, dat raakt niet het handelen van [gedaagde] als huurder.
4.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de stichting onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] verantwoordelijk is voor (voldoende gewichtige) overlast op het woonwagenkamp. Gelet op de onvoldoende onderbouwing wordt aan bewijs op dit punt niet toegekomen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat met betrekking tot de overlast niet is gebleken van een tekortkoming door [gedaagde] .
Geen ontbinding van de huurovereenkomst
4.9.
Aangezien van (voldoende gewichtige) overlast niet is gebleken en de tekortkoming ten aanzien van de bewoning en de omgevingsvergunning onvoldoende gewichtig is, zal de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst worden afgewezen.
Proces- en nakosten
4.10.
De stichting is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden die kosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 374,00 (2 punten à € 187,00) aan salarisgemachtigde.
4.11.
Volgens vaste rechtspraak is het niet nodig om in dit vonnis een veroordeling op te nemen voor de gevorderde nakosten. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3).
In reconventie
4.12.
Zoals onder rechtsoverweging 4.4 is vermeld, is niet gebleken dat [gedaagde] de stichting een verwijt kan maken over het verloop van het traject om een omgevingsvergunning te verkrijgen. Van onrechtmatig handelen of tekortschieten in de naleving van de huurovereenkomst door de stichting is geen sprake. De gevorderde verklaring en de veroordelingen die daarop zien, zullen worden afgewezen.
4.13.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden die kosten aan de zijde van de stichting vastgesteld op € 187,00 aan salarisgemachtigde.
4.14.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.11, is het niet nodig om een veroordeling voor de gevorderde nakosten op te nemen in dit vonnis. De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op.

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen van de stichting af;
5.2.
veroordeelt de stichting in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 374,00;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de stichting tot dit vonnis vastgesteld op € 187,00;
5.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Thielen en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.