In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2022, staat de boetebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst centraal. De belanghebbende, die in gemeenschap van goederen was gehuwd, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 110.100 was vastgesteld. De inspecteur legde een vergrijpboete op van € 46.589, die later werd verminderd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan door buitenlandse bankrekeningen niet op te geven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de boetebeschikking, en verminderde de boete tot € 12.073. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak aanleiding gaf tot een verdere vermindering van de boete. De rechtbank wees ook de verzoeken om immateriële schadevergoeding af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn al was gecompenseerd door de boetevermindering. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 1.518, en het griffierecht van € 47 werd vergoed.