ECLI:NL:RBZWB:2022:7545

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3335
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WW-uitkering in verband met prepensioen door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV om zijn WW-uitkering te verlagen in verband met zijn prepensioen beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. van de Wouw, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn uitkering, die was vastgesteld op basis van het besluit van 24 juni 2021. De rechtbank heeft de zaak op 2 november 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het UWV aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het UWV terecht het ouderdomspensioen van eiser in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Eiser had eerder gewerkt bij [naam bedrijf 1], dat in 2004 failliet ging, en had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij [naam bedrijf 2]. De rechtbank oordeelt dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering op de regel, die stelt dat pensioen dat voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen niet in mindering mag worden gebracht, niet van toepassing is op de situatie van eiser. Dit omdat het pensioen van eiser voortkomt uit een eerdere dienstbetrekking en niet samenhangt met het verlies van arbeidsuren in zijn huidige dienstbetrekking.

De rechtbank wijst erop dat de uitzonderingsbepalingen restrictief moeten worden uitgelegd en dat de situatie van eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de uitzondering. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het besluit van het UWV in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3335 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.M. van de Wouw),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(het UWV).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV om zijn uitkering op basis van de Werkeloosheidswet (WW) te verlagen in verband met zijn prepensioen.
Met het bestreden besluit van 24 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de verlaging gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en als gemachtigde van het UWV
[naam gemachtigde] .

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht het ouderdomspensioen van eiser in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
1. Eiser heeft voor 38 uur per week gewerkt bij [naam bedrijf 1] Dit bedrijf is in 2004 failliet gegaan. De afwerking van het faillissement heeft jaren geduurd. Het opgebouwde ouderdomspensioen is vanaf 1 december 2020 tot uitkering gekomen.
In 2017 is eiser voor 25 uur per week gaan werken bij [naam bedrijf 2] Deze dienstbetrekking is op 7 maart 2021 met wederzijds goedvinden beëindigd. Op 13 maart 2021 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd en het UWV heeft die uitkering toegekend.
Op 2 april 2021 heeft eiser een inkomstenformulier ingevuld waaruit blijkt dat hij vanaf
1 maart 2021 € 323,56 per maand aan pensioen ontvangt uit de dienstbetrekking met [naam bedrijf 1] Met het besluit van 7 april 2021 heeft het UWV de maandelijkse WW-uitkering van eiser verlaagd met het bedrag van dit prepensioen.
Juridisch kader
2. Op de WW-uitkering wordt inkomen uit arbeid in mindering gebracht. [1] Onder ‘inkomen
uit arbeid’ valt ook een pensioen. [2] Als uitzondering hierop geldt dat het pensioen dat
voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder
verlies van arbeidsuren, niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. [3]
2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) moeten de
uitzonderingsbepalingen restrictief worden uitgelegd. Ten aanzien van de genoemde
uitzondering geldt dat het voor toepassing daarvan alleen mag gaan om een pensioen dat
voortvloeit uit dezelfde dienstbetrekking als waaruit het recht op de WW-uitkering is
ontstaan. [4] De genoemde bepalingen kennen geen hardheidsclausule. [5]
Beroepsgronden van eiser
3. Eiser betoogt dat de genoemde uitzondering op hem van toepassing is, waardoor het UWV zijn uitkering niet mocht verlagen met het prepensioen. Bij [naam bedrijf 2] kon eiser, vanwege zijn leeftijd en fysieke toestand, maar 25 uur per week werken, terwijl hij bij [naam bedrijf 1] voor 38 uur per week kon werken. Om dit verschil in inkomen op te vangen heeft eiser ervoor moeten kiezen om het bij [naam bedrijf 1] opgebouwde pensioen tot uitkering te laten komen. Uit de brief van minister Koolmees van 24 mei 2018 blijkt dat de betreffende uitzondering moet voorkomen dat wanneer een werknemer minder uren kan werken, vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren een WW-uitkering aanvraagt, het (pre)pensioen op de lagere WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. Deze situatie geldt ook voor eiser, ook al is het in zijn geval zo dat hij het prepensioen ontvangt uit een eerdere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit zijn recht op een WW-uitkering is ontstaan. Op de zitting heeft eiser aanvullend betoogd dat de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:669, erop duidt dat de uitzondering inmiddels ook volgens de CRvB van toepassing is op situaties zoals die van eiser, waarbij het prepensioen uit een eerdere dienstbetrekking is ontstaan.
Beoordeling
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitzondering van art. 3:5, vijfde lid, van het AIB niet van toepassing is op de situatie van eiser. Deze uitzondering heeft betrekking op de situatie waarin iemand tíjdens zijn dienstbetrekking gebruik maakt van een pensioenregeling en om die reden minder uren gaat werken, waarna op een later moment werkloosheid ontstaat uit de resterende uren van die dienstbetrekking. Het pensioen van eiser heeft betrekking op een eerder arbeidsurenverlies, namelijk bij [naam bedrijf 1] , en niet op de dienstbetrekking waaruit het recht op WW is ontstaan, [naam bedrijf 2] Daardoor hangt het pensioen niet samen met een eerder verlies aan arbeidsuren.
De door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB brengt hier geen verandering in. In die zaak oordeelde de CRvB dat in dat geval sprake was van een samenhang tussen het pensioen en het eerder verlies aan arbeidsuren, omdat een eerder opgebouwd pensioen was overgedragen naar de pensioenregeling die gold voor de dienstbetrekking waaruit de belanghebbende werkloos was geworden. In het geval van eiser is zo’n situatie niet aan de orde. De rechtbank is daarom van oordeel dat het UWV het prepensioen dat eiser ontving uit zijn dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] , terecht in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Er is ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van
R.V. van Vliet, griffier, op 9 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Werkloosheidswet
Artikel 47
1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.

Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Artikel 3:5. Uitzonderingen voor de Werkloosheidswet
(…)
4. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
(…)
5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
(…)
7. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.

Voetnoten

1.Art. 47 lid 1 WW
2.Art. 3:5 lid 4, aanhef en onder a Algemeen inkomensbesluit (AIB)
3.Art. 3:5 lid 5 AIB
4.CRvB 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2863 en CRvB 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630
5.CRvB 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:74