ECLI:NL:RBZWB:2022:7557

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 19_5060
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een rijnvarende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 beoordeeld. De inspecteur had op 1 mei 2018 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.897 werd toegerekend. Belanghebbende, die in 2013 in Nederland woonachtig was, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 15 november 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en verschillende inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bevoegd is om premies te heffen en dat belanghebbende in januari 2013 premieplichtig was in Nederland. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende rijnvarende is en dat de sociale verzekeringsplicht in Nederland van toepassing is, ondanks dat er in Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn afgedragen. De rechtbank wijst de stelling van belanghebbende af dat hij recht heeft op een tegemoetkoming op basis van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden, omdat deze regeling niet van toepassing is in de onderhavige periode.

De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 21.389, rekening houdend met een aftrek van 1,5% van het loon. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 833 en aan de Minister van Rechtsbescherming van € 1.667. De rechtbank bepaalt ook dat het griffierecht van € 47 aan belanghebbende moet worden vergoed, evenals de proceskosten van € 1.787.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/5060
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] (Duitsland), belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Rechtsbescherming,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 augustus 2019.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 mei 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.897. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 701 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 13 juni 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen eerst uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak op 21 april 2020. Deze zitting is op initiatief van de rechtbank verdaagd omdat vanwege maatregelen rondom Covid-19 de gerechtsgebouwen gesloten waren.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2013 woonachtig in Nederland. Hij had in 2013 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 was belanghebbende in dienst van [S.A.] gevestigd te Luxemburg. Van 1 augustus 2013 tot en met31 december 2013 was belanghebbende in dienst van [AG] , gevestigd te Liechtenstein.
2.3.
Voor beide werkgevers was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] , als eigenaar.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2013 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2013 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. De inspecteur heeft een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegekend voor uit België ontvangen vakantiegeld.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de in geschil zijnde periode aangepast en beperkt tot de maand januari 2013.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of de inspecteur bevoegd is premies te heffen, (b) belanghebbende in de maand januari 2013 premieplichtig was in Nederland, (b) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (d) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Bevoegdheid inspecteur
3.2.
Anders dan belanghebbende meent is de inspecteur bevoegd om de aanslag premieheffing en daarmee ook de premieplicht van belanghebbende vast te stellen. Dat volgt uit de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen waarin is bepaald dat de inspecteur de premies heft overeenkomstig de regels voor de heffing van inkomstenbelasting. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegde autoriteit is om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. Die stelling is onjuist. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. Daartoe dient de inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is en, zo ja, premie te heffen. [1]
Verzekeringsplicht
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat daarom op grond van de Rijnvarendenovereenkomst [2] moet worden bepaald in welk land hij sociaal verzekerd en dus ook premieplichtig is. Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de rijnvarende verzekerd is in de staat op wiens grondgebied de zetel zich bevindt van de exploitant van het Rijnvaartschip, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Die bepalingen komen er op neer dat de rijnvarende verzekerd is in de staat op wiens grondgebied de zetel zich bevindt van de exploitant van het Rijnvaartschip, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. [3] Belanghebbende, op wie als meest gerede partij de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een andere exploitant van het schip was dan de eigenaar [B.V.] , gevestigd in Nederland.
3.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel ertoe moet leiden dat van premieheffing wordt afgezien. Daartoe heeft hij betoogd dat belanghebbende voor de onderhavige periode dezelfde tegemoetkoming moet krijgen als de tegemoetkoming waarop hij vanaf 1 mei 2010 recht heeft op grond van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden (RTTR). [4] Dat betoog kan belanghebbende niet baten omdat de RTTR niet van toepassing is in de onderhavige periode. In de toelichting bij de RTTR is als motivering voor de ingangstermijn 1 mei 2010 verwezen naar het gegeven dat de Rijnvarendenovereenkomst later is gesloten dan het moment van de inwerkingtreding van Verordening (EG) 883/2004 op 1 mei 2010, wat tot twijfel kan hebben geleid bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat dat een onredelijke motivering is. Reeds daarom ziet de rechtbank geen reden om de regeling van de RTTR op te rekken tot eerdere perioden.
3.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende in de maand januari 2013 sociaal verzekerd was in Nederland. Dat wordt niet anders doordat in Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn afgedragen. Die premies kunnen niet met de aanslag worden verrekend omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt.
3.6.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Luxemburg ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009, omdat dat artikel alleen een regeling biedt voor verrekening van voorlopige premies met het oog op toepassing van artikel 6 van die verordening. Artikel 6 bevat een bijzondere regeling voor voorlopige premieheffing indien op grond van artikel 13 Verordening (EG) 883/2004 de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn. Dat kan zich bij toepassing van het Rijnvarendenovereenkomst niet voordoen omdat dat verdrag er vanuit gaat dat slechts de wetgeving van één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn. [5]
Aftrek werkkostenregeling
3.7.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022 [6] , moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2013 1,5% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,5% van het loon.
3.8.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 21.897. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat dat bedrag niet tot uitgangpunt genomen kan worden voor het bepalen van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 maar dat het loon eerst herrekend moet worden in verband met eventuele belastbare werkgeversbetalingen voor, bijvoorbeeld, ziektekostenpremies omdat uit de loonstroken van belanghebbende blijkt dat dergelijke betalingen zijn gedaan. Voor zover dat leidt tot een hoger belastbaar loon, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een hoger loon heeft genoten dan het bedrag waarvan bij de aanslagregeling is uitgegaan. Het enkele feit dat er op de loonstroken betalingen staan van de werkgever voor ziektekostenpremies zegt immers niets over de juistheid van het aangegeven loon. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat dat loon niet op de juiste wijze is bepaald. Daarom zal de rechtbank bij de bepaling van de aftrek van artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 uitgaan van het aangegeven loon. De aftrek wordt dan 1,5% van € 21.897 oftewel € 329. Gelet op de met dagtekening 20 maart 2019 afgegeven verminderingsbeschikking vanwege verrekenbare verliezen uit het verleden (€ 183) zal de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 21.897 min € 329 min 183 is € 21.389. Het beroep is om die reden gegrond.
Belastingrente
3.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Overschrijding redelijke termijn
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. De termijn wordt met 3 maanden verlengd vanwege uitstel dat is veroorzaakt door de verdaging van de op 21 april 2020 geplande zitting vanwege de sluiting van het gerechtsgebouw als gevolg van de coronacrisis.
3.12.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 13 juni 2018. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 28 augustus 2019. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De totale duur is dus 54 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 54 min 24 min 3 is 27 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 5 x € 500 of € 2.500. Daarvan zijn 15 min 6 is 9 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 18 maanden aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 9/27 x € 2.500 oftewel € 833 en de Minister tot vergoeding van € 1.667.De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.13.
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.14.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.787.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar aan belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.389 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 833;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 1.667;
  • bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 47 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt inspecteur tot betaling van € 1.787 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 13 december 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1237.
2.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.
3.Artikel 7 van het verdrag.
4.Staatscourant 2021, 50396.
5.Vgl. Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, ro 4.3.8 en 4.3.9.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697.