ECLI:NL:RBZWB:2022:7582

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21_5478
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bouwvergunning voor wegrestaurant en motelaccommodatie na lange periode van inactiviteit

Op 16 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.P. Wolf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen. De zaak betreft de intrekking van een bouwvergunning die in 1995 was verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een wegrestaurant met motelaccommodatie. Het college had op 9 december 2020 een voornemen tot intrekking van de vergunning uitgebracht, waarop eisers hun zienswijze hebben ingediend. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken, omdat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij de vergunning op korte termijn zouden benutten. De rechtbank benadrukte dat de vergunning al 26 jaar niet was gebruikt en dat de omstandigheden rondom de vergunning waren veranderd, waardoor deze niet meer in ongewijzigde vorm kon worden benut. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de vergunning. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5478 WABOA

uitspraak van 16 december 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] (eisers), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. M.P. Wolf,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 12 mei 2021 (primair besluit) heeft het college de bouwvergunning van eisers voor het verbouwen en uitbreiden van het wegrestaurant met motel-accommodatie aan de [adres] 2 in [plaatsnaam] ingetrokken.
In een besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 november 2022. Eisers werden vertegenwoordigd door directielid [naam directielid] . Hij werd bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
Relevante feiten en omstandigheden
1. Op 25 juli 1995 is aan de toenmalig directeur van wegrestaurant ' [plaatsnaam] ' een bouw-vergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het wegrestaurant met motel-accommodatie aan de [adres] 2 in [plaatsnaam] . Op 9 december 2020 heeft het college een voornemen uitgebracht om de betrokken vergunning in te trekken. Middels een brief van 5 januari 2021 is namens eisers een zienswijze ingediend met betrekking tot dit voornemen.
In het primaire besluit heeft het college de vergunning van eisers ingetrokken. In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college mocht hij tot intrekking van de betrokken vergunning over-gaan. De omstandigheid dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de vergunning op korte termijn nog zouden benutten vormt een redelijk belang dat aan de intrekking ten grondslag mag worden gelegd. Verder stelt het college dat sprake is van een vergunning die niet meer in ongewijzigde vorm kan worden benut, omdat het bouwplan inmiddels niet meer zonder wijzigingen kan worden uitgevoerd en de nieuw te bouwen motelaccommodaties niet kunnen functioneren als op zichzelf staande eenheid. De door eisers gestelde omstan-digheid dat zij onevenredig in hun bedrijfsbelangen worden geschaad omdat de afgenomen rechten niet makkelijk kunnen worden hersteld valt volgens het college in hun risicosfeer, waarbij hij wijst op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2110).
Standpunt van eisers
3. Eisers stellen, kort samengevat, dat het college niet in redelijkheid gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van hun vergunning. Volgens eisers miskent het college dat zij altijd de intentie hebben gehad om uitvoering te geven aan hun vergunning.
Zij voeren daartoe aan dat zij in 2020 aan het college te kennen hebben gegeven alsnog op
korte termijn hun vergunning te (willen) benutten, dat zij hebben geïnformeerd naar de status van deze vergunning en dat zij een en ander uitgebreid hebben toegelicht tijdens een overleg met een medewerker van de gemeente op 16 november 2020. Eisers stellen verder dat het college ten onrechte niet aangeeft welke handelingen voldoende zouden zijn geweest om aannemelijk te maken dat op korte termijn uitvoering wordt gegeven aan de vergunning. Omdat de afgenomen rechten niet makkelijk kunnen worden hersteld, worden eisers onevenredig in hun bedrijfsbelangen geschaad. Zij stellen verder dat de 29 vergunde motelkamers wel als zelfstandige eenheid functioneren, en betwisten dat de motelkamers niet gerealiseerd kunnen worden conform de ingetrokken vergunning uit 1995.
Relevante regelgeving
4. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Relevante vaste rechtspraak
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1399), is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van de intrekkingsbevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen.
Was het college bevoegd om tot de bestreden intrekking over te gaan?
6. Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om tot de bestreden intrekking over te gaan. Doorslaggevend hiervoor is dat de vergunning reeds in 1995 is verleend, en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voorafgaand aan de intrekking voornemens waren de bouwvergunning binnen korte termijn te benutten. Afgezien van het informeren door eisers naar de vergunning en het gesprek op 16 november 2020 bevatten de dossierstukken geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vergunning op korte termijn zou worden gebruikt. De rechtbank wijst er daarbij op dat de 29 motelkamers niet zijn aangegeven als nog te realiseren bouwdeel op de tekeningen van de vergunningen die in 2003 en 2017 zijn verleend. Het voorgaande is volgens de aangehaalde rechtspraak van de Afdeling reeds voldoende is om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen. De enkele door eisers gestelde omstandigheid dat het college niet aangeeft welke handelingen voldoende zouden zijn geweest om aannemelijk te maken dat op korte termijn uitvoering wordt gegeven aan de vergunning doet aan het voorgaande niet af, nu het college niet was gehouden om genoemde handelingen te benoemen.
Mocht het college in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid tot intrekking?
7. Het college heeft zijn keuze om zijn bevoegdheid tot intrekking te gebruiken onderbouwd door erop te wijzen dat eisers al ruim 25 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning uit 1995 geen handelingen hebben verricht ter benutting ervan, zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voornemens waren de vergunning te benutten, en dat het bouwplan niet zonder wijzigingen kan worden uitgevoerd. Verder hecht het college belang aan het actueel houden van hun Basisregistratie Adressen en Gebouwen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit legitieme belangen die het college in zijn afweging mocht betrekken. Eisers hebben met hun enkele stelling dat zij bij het college hebben geïnformeerd naar de vergunning uit 1995, maar dat het college is overgegaan tot de intrekking in plaats van het verstrekken van de gevraagde informatie niet aannemelijk gemaakt dat het college zijn bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.
8. Eisers worden niet gevolgd in hun stelling dat het college hen niet mocht tegen-werpen dat sprake is van een vergunning die niet meer in ongewijzigde vorm kan worden benut. De bestaande situatie is inmiddels gewijzigd door het uitvoeren van de vergunning van 21 januari 2003 voor het vergroten 2 kantoren en 3 motelkamers, de vergunning van 10 februari 2017 voor het wijzigen van de gevels, en de vergunning van 19 april 2017 voor het wijzigen van de brandcompartimentering van het wegrestaurant. Om de vergunning van 1995 te kunnen realiseren zal de kleine uitbreiding van het bouwdeel met de 10 motel-kamers die middels de vergunning uit 2003 heeft plaatsgevonden moeten worden gesloopt. Verder zou de in 1995 vergunde hoofdentree en lobby/receptie de huidige bouwkundige structuur en brandcompartimentering doorbreken, en is de ingetrokken vergunning gebaseerd op technische eisen uit 1995 die niet meer overeenstemmen met de huidige eisen. Het in geringe mate afwijken of aanpassen van de vergunning uit 1995, zoals bepleit door eisers, vormt ook geen mogelijkheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2085), kan, indien sprake is van een onaantastbare bouwvergunning, een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde zijn, ook niet als het gaat om een wijziging van onderschikte aard. Het is weliswaar mogelijk om een omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken als het deel van het bouwplan waarvoor de vergunning niet wordt ingetrokken als een zelfstandige eenheid kan worden gezien en als zodanig ook kan functioneren. Gezien het voorgaande heeft het college de in 1995 echter mogen beschouwen als een geheel, waardoor hij – anders dan eisers stellen – ook niet had hoeven overgaan tot het gedeeltelijk intrekken van de vergunning.
9. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college in zijn belangenafweging geen overwegend gewicht toe te kennen aan de door eisers gestelde omstandigheid dat het opnieuw verkrijgen van een vergunning voor het realiseren van motelkamers moeizaam en kostbaar zal zijn, en dat de afgenomen rechten niet makkelijk kunnen worden hersteld. Eisers hebben blijkens het dossier nog geen kosten gemaakt ten behoeve van het benutten van de vergunning uit 1995. Verder overweegt de rechtbank dat ook mag worden overge-gaan tot intrekking van een vergunning als sprake is van een groot financieel belang bij handhaving van de vergunning. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2110). Door 26 jaar (toerekenbaar) geen gebruik te maken van hun vergunning kunnen eisers worden geacht het risico te hebben aanvaard dat de vergunning zou worden ingetrokken door niet met bouwen te beginnen.
Conclusie
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning van eisers uit 1995 in te trekken. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroorde-ling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 16 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.