ECLI:NL:RBZWB:2022:7654

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
20/9268
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de waarde-beschikking en aanslag onroerendezaakbelastingen in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 207.000 werd vastgesteld. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. Hierop volgde het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de waarde te hoog is en dat de heffingsambtenaar niet de juiste indexeringspercentages heeft gehanteerd. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd en dat de waarde van de woning niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op € 195.000, wat betekent dat het beroep gegrond is.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een overschrijding van 10 maanden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld over de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag OZB overeenkomstig de vastgestelde waarde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9268
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigden: H.J. van Zelst en A. van den Dool, hierna tezamen: de gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Etten-Leur), de heffingsambtenaar,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 september 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Tegelijk is (onder meer) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag OZB). De beschikking en de aanslag OZB hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [adres 1] in [plaats] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 207.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning en de aanslag OZB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbende heeft via de digitale weg een verzoek om immateriëleschadevergoeding en een verzoek om vergoeding van bijbehorende proceskosten gedaan. Dit verzoek is op 6 september 2022 door de rechtbank ontvangen.
1.7.
Op 13 oktober 2022 heeft de rechtbank de heffingsambtenaar er telefonisch op gewezen dat een deel van de door hem bij het verweerschrift overgelegde matrix is weggevallen. De gemachtigde heeft de rechtbank hierover op diezelfde dag ook bericht. Eveneens op 13 oktober 2022 heeft de rechtbank van de heffingsambtenaar via de digitale weg een set nadere stukken ontvangen. De rechtbank heeft gepoogd deze stukken aan de gemachtigde door te zenden. Kort voor de zitting bleek echter dat die doorzending niet alle relevante informatie bevatte. De rechtbank heeft de stukken daarom voorafgaand aan de zitting alsnog aan de gemachtigde overhandigd.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar] en [taxateur 1] (taxateur).

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met bouwjaar 1999. De woning kenmerkt zich door een berging/schuur en heeft een inhoud exclusief berging/schuur van 268 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 119 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf I: op de zaak betrekking hebbende stukken
3.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hij niet de juiste/volledige matrix heeft ontvangen. Anders dan belanghebbende bepleit, bestempelt de rechtbank de matrix niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, maar als een bewijsstuk in de beroepsfase. De rechtbank verwerpt daarom belanghebbendes beroep op voornoemd artikel. Voor de gevolgen die moeten worden verbonden aan het gestelde niet, danwel niet tijdig, inbrengen van het bewijsstuk wordt verwezen naar het onderstaande in 3.8 en 3.9.
Vooraf II: Artikel 40 Wet WOZ/indexeringscijfers
3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in de van hem afkomstige stukken gesteld dat een gematigd indexeringspercentage is toegepast en heeft ter zitting toegelicht dat wordt gewerkt met geobjectiveerde gegevens van Vastgoed Pro. In het licht van het betoog van belanghebbende is die toelichting van voldoende gewicht. Met betrekking tot dit punt heeft belanghebbende geen (voldoende) relevante jurisprudentie aangehaald. De uitspraak die ter zitting is genoemd is casuïstisch en geeft geen uitleg over rechtsregels op dit punt. Dat sprake is van vergelijkbaarheid van het onderliggende feitenrelaas is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarom geen reden om de matrix van de heffingsambtenaar op dit punt te passeren.
Inhoudelijk
3.3.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van maximaal € 193.000. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 207.000 alsmede de opgelegde aanslag OZB.
Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.4.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.5.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de door hem bepleite WOZ-waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.
3.6.
Tot de stukken die door de heffingsambtenaar zijn ingebracht behoort een waardebepaling opgemaakt door [taxateur 2], taxateur. De waardebepaling door de taxateur vervangt het in de bezwaarfase gehanteerde taxatieverslag. Dat is toegestaan. Het belastingrecht kent vrije bewijsleer en partijen zijn in elke stand van het geding vrij om hun bewijs aan te vullen.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.8.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde de bovengenoemde waardebepaling ingebracht. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten) [1] . De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze waardeberekening is verwerkt in een matrix. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 207.000. Als vergelijkingsobjecten voor de woning heeft de heffingsambtenaar [adres 2], [adres 3] en [adres 4] gebruikt die alle gelegen zijn in [plaats]. Zoals is beschreven in 1.7, is de matrix incompleet aangeleverd. In aanloop naar de zitting is langs digitale weg (Zivver) een geheel aan nadere stukken ingediend, maar zonder te borgen dat uitsluitend één set nadere stukken per zaak werd ingediend. De processen van de rechtbank zijn daarop niet ingericht. Dat heeft erin geresulteerd dat niet alle beoogde informatie bij de wederpartij (belanghebbende) terechtgekomen is. Belanghebbende heeft daardoor niet anders dan direct voor aanvang van de zitting kennis kunnen nemen van de volledige matrix.
3.9.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar onder andere een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant [2] dat uit de geïndexeerde verkooptransactie van het door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobject [adres 4] kan worden afgeleid dat de waarde van de woning te hoog is vast gesteld. Dit vergelijkingsobject betreft namelijk het buurpand van de woning en uit voornoemde uitspraak kan worden afgeleid dat de geïndexeerde verkooptransactie van het vrijwel identieke buurpand bruikbaar is als hulpmiddel om tot een zo zuiver mogelijke waardevaststelling van de woning te komen, aldus nog steeds belanghebbende.
De rechtbank volgt belanghebbende daarin en overweegt daartoe als volgt. Tussen partijen staat vast dat het vergelijksobject [adres 4] het naastgelegen buurpand is, hetzelfde bouwjaar heeft als de woning, net als de woning beschikt over een brandgang en qua indeling, oppervlakten en inhoud identiek is aan de woning. Beide objecten bestaan uit een hoofdbouw met een inhoud van 268 m3, een berging/schuur met een inhoud van 18 m3 en een perceeloppervlakte van 119 m2. Het enige verschil van inzicht bestaat erin dat de heffingsambtenaar voor de voorzieningen van [adres 4] is uitgegaan van een factor 2, waar belanghebbende een factor 3 bepleit. Voor dit verschil in toepassing van de waarderingsfactoren heeft de heffingsambtenaar geen verklaring gegeven. Het verweer dat dit betoog voor het eerst ter zitting is gevoerd en daarom als tardief moet worden aangemerkt, wordt verworpen. Het is juist als gevolg van de handelwijze van de zijde van de heffingsambtenaar dat belanghebbende pas op de zittingsdatum kennis kon nemen van de volledige inhoud van de matrix.
Verder is onweersproken gesteld dat de verkooptransactie van [adres 4] op 31 mei 2018 voor een geïndexeerde koopsom van € 195.123 onder zakelijke voorwaarden heeft plaatsgevonden tussen niet-gelieerde partijen.
De rechtbank acht de geïndexeerde verkooptransactie van het buurpand [adres 4] dan ook bruikbaar als hulpmiddel om tot een zo zuiver mogelijke waardevaststelling van de woning te komen. Zij acht de bewijskracht van dit vergelijkingsobject dan ook het sterkst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite waarde van € 207.000 niet te hoog is.
3.10.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierin niet geslaagd.
3.11.
De gemachtigde heeft ter zitting betoogd dat de door hem bepleite waarde kan worden afgeleid uit de geïndexeerde verkoopcijfers van de buurpanden [adres 4] en [adres 3] tezamen. Dit betoog van de gemachtigde kan niet gevolgd worden, reeds omdat er relevante verschillen zijn tussen het vergelijkingsobject [adres 3] en de woning. De rechtbank volgt de gemachtigde daarom niet in zijn cijfermatige toelichting waarbij hij uitgaat van een gemiddelde prijs per eenheid (ppe) van voornoemde twee vergelijkingsobjecten. Evenmin heeft belanghebbende de door hem bepleite waarde op een andere wijze aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het opstellen van een eigen taxatierapport.
3.12.
Nu geen van partijen de verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de waarde in goede justitie vaststellen. Alles in ogenschouw nemende stelt de rechtbank deze waarde vast op € 195.000. Het beroep is daarom gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
3.13.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 1 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 december 2022 gedaan en dus afgerond 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden.
3.14.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2x € 500 is € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 18 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/10e deel van € 1.000 te betalen (€ 100) en de minister 09/10e deel van € 1.000 (€ 900). De rechtbank heeft om die reden de minister in zoverre aangemerkt als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de waarde-beschikking moet worden verlaagd en dat de aanslag OZB dienovereenkomstig moet worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 2.063 namelijk voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 2.056 (een punt voor het indienen van het bezwaarschrift, een punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt op basis van de thans geldende tarieven van € 269 en een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1) en voor de kosten van de bij het bezwaarschrift overgelegde kadastrale uittreksels € 7. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om deze vergoeding te verhogen met 1 punt voor het geschrift waarin hij een vergoeding van immateriële schade vraagt (zie 1.6). De rechtbank wijst dit verzoek af en motiveert dit als volgt.
De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden.
Belanghebbende heeft niet gemotiveerd en ook anderzijds is niet gebleken van een dwingende reden om het verzoek bij apart gedingstuk te doen. Dat had ook in het beroepschrift schriftelijk gedaan kunnen worden of mondeling ter zitting. Voor het toekennen van een hogere of andere proceskostenvergoeding dan in het bovenstaande is becijferd, bestaat geen aanleiding. De proceskostenvergoeding voor dit gegronde beroep blijft derhalve € 2.063.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 195.000 en vermindert de aanslag OZB in overeenstemming daarmee;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.063 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier op 15 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen.
2.Rechtbank Oost-Brabant, 12 juni 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2951.