In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2022, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil, vergezeld van een verzuimboete van € 369. De belanghebbende, woonachtig in Tsjechië, had in bezwaar de verzuimboete aangevochten, maar de inspecteur handhaafde deze. De rechtbank behandelt het beroep en stelt vast dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift een fatale termijn is. De belanghebbende had het beroepschrift op de laatste dag van de termijn ter post bezorgd, maar het was niet tijdig ontvangen door de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de belanghebbende geloofwaardig verklaarde dat hij dacht dat het beroepschrift binnen zes weken verzonden moest worden, en niet dat het binnen zeven weken door de rechtbank ontvangen moest zijn. Hierdoor verklaart de rechtbank het beroep ontvankelijk en komt zij toe aan de inhoudelijke beoordeling van de verzuimboete. De rechtbank oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende de aangifte pas na de gestelde termijn had ingediend. De rechtbank wijst het beroep op afwezigheid van alle schuld (avas) af, omdat de belanghebbende niet tijdig actie heeft ondernomen na ontvangst van de uitnodiging tot het doen van aangifte. De rechtbank concludeert dat de verzuimboete van € 369 passend en geboden is, en verklaart het beroep ongegrond. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.