ECLI:NL:RBZWB:2022:7943

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
BRE 20_9314
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor rijnvarende in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 15 november 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2016, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.957. Belanghebbende, die in 2016 in Nederland woonachtig was en de Nederlandse nationaliteit had, maakte bezwaar tegen deze aanslag, wat door de inspecteur ongegrond werd verklaard. Hierop volgde een beroepsprocedure.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende rijnvarende is en dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bevestigt dat hij voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2016 sociaal verzekerd en premieplichtig is in Nederland. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de premieplicht niet opnieuw kan beoordelen, aangezien de A1-verklaring bindend is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.665, met een bijbehorende vermindering van de belastingrente.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 333 door de inspecteur en € 667 door de Minister van Rechtsbescherming moet worden vergoed. De rechtbank kent ook een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende van € 1.028, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9314
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Rechtsbescherming,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 oktober 2020.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.957 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 361 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 24 december 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
1.6.
Per Zivver heeft gemachtigde op 6 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
1.7.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 was belanghebbende in dienst van [Bedrijf 1], gevestigd te [plaats 2]. Van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf 2], gevestigd te [plaats 3], Nederland.
2.3.
Voor beide werkgevers was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip [schip] (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was volgens de Rijnvaartverklaring in 2016 eigendom van [eigenaar 1] en [eigenaar 2], woonachtig in [plaats 3] (Nederland). Als exploitant staat [bedrijf 2] (gevestigd te [plaats 3], Nederland) vermeld.
2.4.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 12 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Die rechtsmiddelen hebben vooralsnog niet geleid tot een intrekking, ongeldigverklaring of wijziging van de A1-verklaring.
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2016. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari tot en met 30 juni 2016 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in [plaats 2] ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (d) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Premieplicht
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat voor de periode 1 januari tot 30 juni 2016 de Rijnvarendenovereenkomst [1] niet van toepassing is omdat de werkgever van belanghebbende is gevestigd in [plaats 2] en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende voor die periode worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist. [2]
3.3.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in de periode 1 januari tot 30 juni 2016 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland en dat de juistheid daarvan door de Centrale Raad van beroep is bevestigd. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.4.
Ook is er geen reden voor verrekening van in [plaats 2] ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van [plaats 2] heeft ontvangen. [3]
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.5.
Ook voor aftrek van de in [plaats 2] afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Werkkostenregeling
3.6.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022 [4] , moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Die vrije ruimte was in 2016 1,2% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende voor de periode 1 januari tot 30 juni 2016 geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,2% van het van die werkgever genoten loon.
3.7.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 24.293. De aftrek wordt dan 1,2% van € 24.293 oftewel € 292. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststellen op € 53.957 min € 292 oftewel € 53.665. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard.
Belastingrente
3.8.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, wordt de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Overschrijding redelijke termijn
3.9.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn.
3.10.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 24 december 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 23 oktober 2020. De rechtbank doet uitspraak op 23 december 2022. De totale duur is dus 36 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 36 min 24 is 12 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 2 x € 500 oftewel € 1.000. Daarvan zijn 10 min 6 is 4 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 4/12 x € 1.000 oftewel € 333 en de Minister tot vergoeding van € 667. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.12.
Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.13.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.028.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.665 met handhaving van de overige elementen;
  • vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 333;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 667;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.028 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 23 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.
2.Vgl. de Conclusie van AG Wattel van 27 september 2022, nr. 22/00139, punten 1.10 tot en met 1.12.
3.Vgl. de in voetnoot 2 genoemde Conclusie van AG Wattel, punt 1.14 en 1.15.
4.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697.