ECLI:NL:RBZWB:2022:7967

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
AWB- 22_658
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking instemming voor het maken van een uitweg door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal

Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. de Man, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 20 december 2021, waarbij de instemming voor het maken van een uitweg werd ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van het college van 22 juni 2020, waarin de melding van eiser werd geaccepteerd, moet worden aangemerkt als een appellabel besluit. Dit houdt in dat de intrekking van die acceptatie ook een appellabel besluit is. Eiser heeft betoogd dat hij nog een rechtens relevant belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat hij anders een nieuwe melding moet doen die mogelijk zwaardere eisen met zich meebrengt en hogere kosten met zich kan brengen.

Tijdens de zitting op 14 november 2022 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, terwijl de derde partij niet is verschenen. De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de toestemming niet onredelijk is, omdat het college een belang heeft bij de intrekking om schade aan de weg te voorkomen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 december 2022 en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/658 VEROR

uitspraak van 22 december 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. drs. J.P. de Man
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende] , te [plaats belanghebbende] ,
gemachtigde: mr. M. Broere.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 20 december 2021 (bestreden besluit) inzake de intrekking van de instemming voor het maken van een uitweg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. drs. J.P. de Man. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde verweerder] . Derde partij is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser had de beschikking over een uitweg van zijn perceel op de Nigtestraat via een erfdienstbaarheid over het perceel van zijn buurman [gemachtigde verweerder] . Na een civiele procedure, die eindigde met een vaststellingsovereenkomst, mocht eiser deze uitweg niet meer gebruiken en heeft hij het college gemeld dat hij een stuk noordelijker een nieuwe uitweg wil.
Bij besluit van 22 juni 2020 heeft het college de melding van eiser geaccepteerd, met het voorschrift dat de uitrit op kosten van eiser door de gemeentelijke aannemer geschikt gemaakt wordt voor zware voertuigen. De desbetreffende kosten bedragen € 5.300,--.
Eiser heeft hiermee ingestemd maar hij was van mening dat [gemachtigde verweerder] zou moeten bijdragen aan de kosten van het maken van de nieuwe uitweg. [gemachtigde verweerder] wilde dat niet en daarop is eiser (wederom) een civiele procedure tegen [gemachtigde verweerder] gestart.
Het college wilde echter niet op de uitkomst van die procedure wachten en heeft bij het primaire besluit van 4 oktober 2021 zijn toestemming voor de aanleg van de uitweg ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser op 25 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit van 20 december 2021 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aangegeven dat, indien de civiele rechter bepaalt dat [gemachtigde verweerder] geheel of gedeeltelijk moet bijdragen in de kosten van de aanleg, niet vaststaat dat de uitleg direct zal worden aangelegd. [gemachtigde verweerder] kan dan nog in hoger beroep en al die tijd zal er onzekerheid zijn over het mogen gebruiken van de uitweg. Daarnaast kan zonder toestemming geen uitweg gemaakt worden zodat er ook geen risico op beschadiging van de weg is. Ter zitting heeft het college hier aan toegevoegd dat door het tijdsverloop het bedrag waarvoor de gemeente de uitrit zou doen uitvoeren nu al meer dan verdubbeld is.
Op 30 maart 2022 heeft de civiele rechter bij vonnis bepaald dat eiser en [gemachtigde verweerder] elk de helft van de aanlegkosten moeten betalen.
In een emailbericht van 11 april 2022 heeft de gemachtigde van [gemachtigde verweerder] laten weten dat er volgens hem geen procesbelang meer is omdat eiser een nieuwe melding kan doen. Dit was voor hem ook reden om niet ter zitting te verschijnen.
2. Partijen zijn het er over eens, en ook de rechtbank gaat er van uit, dat de brief van het college van 22 juni 2020 waarin de melding van eiser is geaccepteerd, moet worden aangemerkt als een appellabel besluit [1] . Dit betekent dat ook de intrekking van die acceptatie een appellabel besluit is.
3. Anders dan [gemachtigde verweerder] is de rechtbank van oordeel dat eiser nog wel een rechtens relevant belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Eiser kan een nieuwe melding doen, maar als de rechtbank het bestreden besluit zou vernietigen en de intrekking zou herroepen dan beschikt eiser weer over de toestemming om de uitrit te laten realiseren, in de wetenschap dat de kosten daarvoor niet meer zullen gaan bedragen dan € 5.300,--.
4. Eiser heeft in beroep als procedureel punt aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord door de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. De rechtbank overweegt dat eiser ambtelijk is gehoord, hetgeen in overeenstemming is met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Voorts heeft eiser betoogd dat het college geen enkel belang heeft bij het intrekken van de toestemming terwijl het voor hem bezwaarlijk is om te zijner tijd een nieuwe melding te doen waarvoor mogelijk zwaardere eisen gaan gelden en waaraan waarschijnlijk meer kosten zullen zijn verbonden.
5.1
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de gemeentelijke APV is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg als daarvan niet van tevoren melding is gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie.
Artikel 2 van de “Beleidsregels toetsen melding uitweg gemeente [gemeente] ” bepaalt dat alle kosten voortvloeiende uit de realisatie van de uitweg ten laste komen van de melder. Artikel 3 van deze Beleidsregels voegt daar aan toe dat in uitzonderlijke situaties, buiten de bebouwde kom waar de rijbaan niet breed genoeg is, tegenover de uitweg de berm plaatselijk kan worden verhard op kosten van de aanvrager.
5.2
De rechtbank acht de intrekking van de toestemming niet onredelijk. Anders dan eiser heeft gesteld heeft het college wel degelijk een belang bij de intrekking omdat door de toestemming het niet verboden is om de uitweg te gebruiken, waardoor schade aan de weg kan ontstaan omdat de noodzakelijke versteviging nog niet is aangebracht. Het belang van eiser is naar het oordeel van de rechtbank geringer omdat het doen van een nieuwe melding maar een kleine moeite is en aannemelijk is dat het college daarmee wederom zal instemmen. Dat alsdan aan het realiseren van de uitweg waarschijnlijk hogere kosten verbonden zijn is een gevolg van de keuze van eiser om geen (tijdig) gebruik te maken van de toestemming van 22 juni 2020. Die keuze moet voor zijn rekening blijven.
6. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 22 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier T. Peters, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Overeenkomstig rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14.