ECLI:NL:RBZWB:2022:8223

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22-024019
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

Op 21 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingediend door een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1985, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA-profiel, stellende dat deze niet was uitgevoerd door een arts of verpleegkundige zoals vereist door de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij voerde aan dat de aard van zijn misdrijven, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte, niet relevant was voor het opsporen van nieuwe strafbare feiten en dat hij een first offender was zonder recidivegevaar. De rechtbank heeft op 7 december 2022 de veroordeelde en de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, gehoord. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat er geen uitzonderingssituatie was die de afname van DNA-materiaal zou uitsluiten. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal correct was uitgevoerd en dat de bezwaren van de veroordeelde niet opgingen. De rechtbank concludeerde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een legitiem doel dient en dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 05-192624-21
rk-nummer: 22-024019
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 8 oktober 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats]
wonende op het [woonadres]
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 7 december 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks en veroordeelde gehoord.
Veroordeelde heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Verzocht wordt het bezwaarschrift gegrond te verklaren en het DNA-profiel van veroordeelde te vernietigen. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de DNA-afname niet verricht is door een arts of verpleegkundige zoals bedoeld in artikel 5 lid 2 van de Wet. Veroordeelde heeft vervolgens onder verwijzing naar de aard van de misdrijven en de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
Daartoe is ten aanzien van de aard van de delicten aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld wegens oplichting, valsheid in geschrifte, wederrechtelijk gebruikmaken van persoonsgegevens van een ander en gebruikmaken van een technisch hulpmiddel, hetgeen misdrijven betreffen die naar hun aard vergelijkbaar zijn aan de expliciet door de wetgever in de Memorie van Toelichting van de Wet genoemde uitgezonderde delicten. Valsheid in geschrifte is een expliciet genoemd voorbeeld van misdrijf waar doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Het betreffen aldus feiten waarbij DNA-materiaal niet van betekenis is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting.
Ten aanzien van de bijzondere omstandigheden is opgemerkt dat veroordeelde een first offender betreft en dat de reclassering te kennen heeft gegeven dat er geen recidivegevaar is. Veroordeelde heeft aangevoerd dat hij zijn leven op orde heeft. Hij heeft immers een vaste baan bij een woningcorporatie, een woning waarin hij met zijn gezin leeft en hij participeert in de samenleving.
Tot slot heeft veroordeelde aangevoerd dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een vergaande inbreuk maakt op zijn privacy en lichamelijke integriteit.
In raadkamer heeft veroordeelde gepersisteerd bij het ingediende bezwaarschrift. In aanvulling daarop is aangevoerd dat er jurisprudentie bestaat waarin dergelijke bezwaren gegrond worden verklaard in het geval van een veroordeling wegens valsheid in geschrifte. Bovendien heeft in de strafzaak van veroordeelde DNA-onderzoek geen rol gespeeld. Het klopt dat de bewezenverklaarde periode lang is, maar het is niet zo dat veroordeelde zich aaneengesloten heeft misdragen.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Daartoe is aangevoerd dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte heeft gelaten om een uitzondering te maken op de regel dat van iedereen die is veroordeeld voor een bepaald misdrijf DNA-materiaal dient te worden opgeslagen. Die ruimte is er enkel soms bij minderjarigen, op het moment dat het uitgesloten is dat iemand (fysiek) nog een strafbaar feit kan plegen waarvoor zijn DNA-materiaal van belang kan zijn of bij bepaalde typen delicten zoals meineed. Deze gevallen doen zich in onderhavige zaak niet voor. Ook fraudezaken betreffen misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek bepalend kan zijn, bijvoorbeeld door het achterlaten van DNA-materiaal op papier. Daarnaast beslaat de bewezenverklaarde periode een zeer ruime periode. Gedurende deze tijd was het ten aanzien van de misdrijven waarvoor veroordeelde is veroordeeld wel degelijk mogelijk DNA-onderzoek toe te passen, alleen was het in dit specifieke geval niet nodig.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 april 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van zes feiten, te weten:
Oplichting, meermalen gepleegd over de periode van 8 mei 2015 tot en met 8 maart 2016;
Oplichting, meermalen gepleegd over de periode 1 april 2015 tot en met 15 juli 2015;
Oplichting, gepleegd over de periode 8 mei 2015 tot en met 20 december 2018;
Valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd over de periode 14 maart 2018 tot en met 19 juni 2019;
Opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn eigen identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, gepleegd over de periode van 6 maart 2019 tot en met 7 november 2019;
Met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in 138ab, eerste lid, 138b of 139c van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd, een technisch hulpmiddel dat hoofdzakelijk geschikt gemaakt of ontworpen is tot het plegen van een zodanig misdrijf voorhanden hebben, gepleegd over de periode van 6 maart 2019 tot en met 7 november 2019.
Aan veroordeelde is bij voornoemd vonnis een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 20 juli 2022, heeft veroordeelde op 26 september 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat de DNA-afname niet is geschied door een arts of verpleegkundige zoals bedoeld in artikel 5 lid 2 van de Wet. Voor zover veroordeelde heeft willen betogen dat de afname van het DNA-materiaal niet is geschied met inachtneming van de wettelijke eisen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van afname celmateriaal op ambtseed is opgemaakt door een verbalisant. In dit proces-verbaal is opgeschreven dat veroordeelde geen bezwaar had tegen afname van wangslijmvlies door een door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar in plaats van afname door een arts of verpleegkundige. Daarnaast staat in het proces-verbaal dat het celmateriaal is afgenomen door [opsporingsambtenaar] , die conform artikel 5, tweede lid, van de Wet aangewezen en gecertificeerd is. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en gaat ervan uit dat [opsporingsambtenaar] gecertificeerd was en dat veroordeelde er mee heeft ingestemd dat hij de afname zou verrichten. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongeldige afname.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzonderingen. Veroordeelde heeft aangevoerd dat hij is veroordeeld wegens misdrijven waarvoor DNA-materiaal niet van betekenis is voor de voorkoming, opsporing en berechting van dergelijke feiten. Veroordeelde heeft hiertoe gewezen op de wetsgeschiedenis en jurisprudentie ten aanzien van valsheid in geschrifte. De rechtbank is echter van oordeel dat hij is veroordeeld voor misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek wel degelijk bepalend kan zijn. Het feit dat veroordeelde is veroordeeld wegens grotendeels digitaal gepleegde misdrijven doet daar niet aan af. De misdrijven waarvoor veroordeelde is veroordeeld, waaronder óók valsheid in geschrifte maar met name ook de andere misdrijven, kennen namelijk vele verschijningsvormen en daar zitten ook vormen bij waarvoor DNA-onderzoek (zeer) bepalend kan zijn.
Vervolgens behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de tweede uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. De rechtbank is van oordeel dat niet of onvoldoende is aangetoond dat hiervan sprake is. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat er sprake is van misdrijven die gepleegd zijn over tezamen een zeer lange periode van meerdere jaren. Uit het vonnis blijkt dat veroordeelde naar eigen zeggen keer op keer zijn morele kompas opzij heeft gezet. Hoewel veroordeelde geen andere veroordelingen op zijn strafblad heeft, kan gelet hierop niet worden gezegd dat sprake is van een eenmalig incident. Ook het feit dat de reclassering heeft gesteld dat sprake is van een laag recidiverisico, doet aan het oordeel van de rechtbank niet af. De reclassering adviseert immers wel een deels voorwaardelijke straf als stok achter de deur. De rechtbank heeft bij de strafoplegging ook noodzaak gezien tot oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar. Uit het vonnis blijkt dat deze straf onder meer is bedoeld om veroordeelde er in de toekomst van de weerhouden zijn geldproblemen wederom op te lossen door middel van oplichtingspraktijken. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel
een vergaande inbreuk maakt op zijn privacy en lichamelijke integriteit, overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 21 december 2022 gegeven door mr. R.J.H. Goossens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.