Op 5 augustus 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift ex artikel 164 lid 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Het klaagschrift was ingediend door een klager, geboren in 1993 en woonachtig te Tilburg, die verzocht om de teruggave van zijn ingevorderde rijbewijs. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van verschillende stukken, waaronder het klaagschrift, het proces-verbaal van de politie en de beslissing van het Openbaar Ministerie van 7 juni 2022, waarin werd besloten het rijbewijs niet terug te geven aan de klager. Tijdens de zitting op 22 juli 2022 zijn zowel de officier van justitie als de gemachtigd raadsman van de klager gehoord.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de ernst van het feit waarvan de klager wordt verdacht in aanmerking genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de klager. Ondanks deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de belangen van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de klager. De rechtbank concludeert dat de door de klager aangevoerde bijzondere persoonlijke omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat dit tot een ander oordeel moet leiden. Het ongemak dat de klager ondervindt door het missen van zijn rijbewijs is niet voldoende om de beslissing van de rechtbank te veranderen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard. Deze beslissing is genomen door mr. A. Hello, rechter, in aanwezigheid van J. van ‘t Westende, griffier, en is uitgesproken tijdens de openbare terechtzitting op 5 augustus 2022. Tegen deze beslissing staat voor de klager beroep in cassatie open bij de Hoge Raad, dat binnen veertien dagen na betekening van de beslissing kan worden ingesteld bij de griffie van de rechtbank.