ECLI:NL:RBZWB:2022:870

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
02-810552-16
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in cocaïne-invoervan en witwaszaak na gebrek aan bewijs

Op 23 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van de invoer van cocaïne en witwassen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van 608 kilogram en 392 kilogram cocaïne te bevestigen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 26 januari 2022, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de invoer van cocaïne of het witwassen van een contant geldbedrag van € 129.670. De rechtbank concludeerde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt bij de verdachte dat hij niet verder vervolgd zou worden, en verwierp het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het geld niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk waren, maar dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze verklaringen. Hierdoor kon de rechtbank niet concluderen dat het geld van criminele herkomst was. De rechtbank gelastte de teruggave van in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte en verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/810552-16
vonnis van de meervoudige kamer van 23 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1937 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [adres 1]
raadsman mr. E. van Reydt, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 januari 2022 waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt, waarna het onderzoek is gesloten op 23 februari 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 608 kilogram en 392 kilogram cocaïne, dan wel een poging daartoe heeft ondernomen. Daarnaast wordt hem verweten dat hij deze hoeveelheden cocaïne voorhanden heeft gehad. Voorts is verdachte witwassen ten laste gelegd ten aanzien van één of meer geldbedragen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft betoogd dat de het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging met betrekking tot feit 1 en feit 2. Daartoe is bepleit dat de officier van justitie op 2 oktober 2020 een vordering wijziging tenlastelegging heeft voorgelegd, die door de rechtbank is afgewezen. In voormelde vordering is opgenomen dat de verdenking jegens verdachte voor overtreding van de Opiumwetdelicten moet komen te vervallen, onder vermelding van sepotcode 02. Verdachte heeft hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat hij terzake niet verder vervolgd zou worden. Voortzetting van de vervolging is in strijd met het vertrouwensbeginsel
(vgl. Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7).
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Er is in uitzonderlijke gevallen sprake van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, wanneer het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
De rechtbank is van oordeel dat er thans geen sprake kan zijn van een bij verdachte ontstaan gerechtvaardigd vertrouwen, dat hij terzake van feit 1 en feit 2 niet verder vervolgd zou worden. De vordering wijziging tenlastelegging is op 2 oktober 2020 aan de rechtbank voorgelegd, waarna deze vordering op 16 oktober 2020 is afgewezen. Vanaf het moment waarop de rechtbank hierover afwijzend heeft beslist, is vervolging van verdachte voortgezet conform de oorspronkelijke tekst van de tenlastelegging, waarbij feit 1 en feit 2 gehandhaafd zijn. In het huidig stadium van het strafproces kan staking van de vervolging voor deze Opiumwet-feiten daarom niet aan de orde zijn. Er is geen uitzonderlijke situatie die tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt verworpen.
Er is overigens ook geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft gepleegd en heeft gevorderd dat hij hiervan zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 3 is betoogd dat het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan van toepassing is. Er is geen sprake van een bekend gronddelict maar er zijn wel voldoende witwasindicatoren. De verklaring van verdachte over de herkomst van de Mercedes-Benz Maybach S600 en Mercedes-Benz GLC is summier of onduidelijk, dan wel zeer laat aangedragen. Het Openbaar Ministerie is dan ook niet gehouden geweest om daar nader onderzoek naar te verrichten. De verklaring van verdachte over de herkomst van het geldbedrag van € 129.670 is wel concreet en verifieerbaar, maar op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Uit het onderzoek van het Openbaar Ministerie daarnaar komt naar voren dat ook dit geldbedrag, net als de voertuigen, niet anders dan van misdrijf afkomstig kan zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken terzake het hem verweten (mede)plegen van een (poging tot) invoer van cocaïne. Het bewijs van betrokkenheid bij -en wetenschap van- de invoer en het bezit van verdovende middelen is ontoereikend. Daarnaast moet verdachte worden vrijgesproken van het witwassen. Het primaire standpunt is dat verdachte een concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de voorwerpen zoals bedoeld in het witwasfeit. Het Openbaar Ministerie heeft verzuimd naar aanleiding van deze uitgebreide onderbouwing nader onderzoek te doen. Het subsidiaire standpunt houdt in dat, indien de rechtbank het eenvoudig witwassen bewezenverklaard acht (artikel 420bis1 en 420quater1 van het Wetboek van Strafrecht), geldt dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het feit is dan niet strafbaar omdat de pleegperiodes zijn gelegen voor de invoering van de strafbaarstelling van eenvoudig witwassen. Het meer subsidiaire standpunt komt er op neer dat, indien de rechtbank het klassiek witwassen bewezenverklaard acht, de kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde
De rechtbank is, met het Openbaar Ministerie en de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachte is betrokken bij het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde.
De rechtbank kan -in relatie tot verdachte- alleen vaststellen dat er twee containers zijn afgeleverd bij een loods op [adres 2] . Verdachte woont naast de loods waarin het bedrijf [naam 1] is gevestigd. Het bedrijf is door zijn zoon (medeverdachte [medeverdachte 1] ) en dochter (medeverdachte [medeverdachte 2] ) overgenomen. De douane in Antwerpen heeft in de twee containers respectievelijk 608 kilogram cocaïne en 392 kilogram cocaïne ontdekt en in beslag genomen. Beide containers zijn bestemd voor [naam 1] . Daarnaast bevindt zich een afgeluisterd telefoongesprek in het dossier tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte. Verdachte reageert in dat gesprek opgelucht en blij wanneer hij hoort dat de tweede container is vrijgegeven door de douane. Verdachte zegt in dit gesprek dat hij gerustgesteld is en weer kan slapen.
De rechtbank acht het bij deze stand van zaken derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2 aanhef, onder A en onder C, juncto artikel 10 derde en vijfde lid van de Opiumwet. Verdachte zal dan ook van feit 1 en feit 2 worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde
Algemene overweging
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel
“afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Stappenplan
Bij de beoordeling of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen zal gebruik gemaakt worden van het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan. In de eerste plaats is het Openbaar Ministerie verantwoordelijk voor het aandragen van feiten omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is
(stap I). Van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft waaruit blijkt dat de ten laste gelegde voorwerpen
nietvan misdrijf afkomstig zijn
(stap II). Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn
(stap III). Als de verdachte een zodanige verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen
(stap IV). Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moet ten slotte worden beoordeeld of ondanks de verklaringen van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is
(stap V).
Met betrekking tot het aangetroffen contant geldbedrag van € 129.670
Op het woonadres van verdachte is tijdens de doorzoeking door de politie, op 12 april 2016, € 39.420 aangetroffen in een donkerkleurige stoffen jas, € 74.000 is gevonden in een groene plastic tas en er is € 16.250 ontdekt in een rood tasje van een brillenwinkel. Uit raadpleging van de Infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen (de ICOV-bevraging) blijkt dat verdachte ten tijde van het onderzoek geen aangifte heeft gedaan van het contant vermogen van € 129.670 bij de Belastingdienst. Verdachte en zijn echtgenote hebben bij de politie verklaard dat het privévermogen betreft, afkomstig van door hen verkochte panden, dat volgens hen niet bij de Belastingdienst hoeft te worden opgegeven.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bezit van grote contante geldbedragen door privépersonen hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag niet is verzekerd. Daarnaast is algemeen bekend dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld en dergelijke bedragen bewust uit het zicht van instanties worden gehouden.
De kasopstelling
Om inzicht te verkrijgen in het contant geld waarover verdachte en zijn echtgenote hebben kunnen beschikken, is een kasopstelling gemaakt over de periode tussen 1 januari 2014 en 12 april 2016. Volgens de kasopstelling beschikt verdachte op 1 januari 2014 over een contant vermogen van € 143.628. Dit bedrag zou zijn gegenereerd met de verkopen van onroerend goed. Daarnaast is komen vast te staan dat in deze periode twee bankopnamen zijn verricht van in totaal € 2.320.
Zoals hiervoor is overwogen wordt er op 12 april 2016 een contant geldbedrag aangetroffen van € 129.670 op het woonadres van verdachte. Dit bedrag wordt beschouwd als eindsaldo. Verdachte en zijn echtgenote hebben verder contante stortingen verricht op diverse bankrekeningen voor in totaal € 58.965. Voorts wordt vastgesteld dat verdachte diverse contante uitgaven heeft gedaan. Hij heeft een contante lening verstrekt aan zijn dochter van € 15.000. Deze lening is nog niet terugbetaald. Bovendien kan worden afgeleid dat verdachte voor € 7.601,90 heeft uitgegeven aan contante aankopen. Verdachte heeft verder bij de politie verklaard dat hij eens € 20.000 cash heeft betaald voor de bouw van een muur. Tot slot blijkt dat er nauwelijks geld (slechts € 153,17) giraal is besteed aan huishoudelijke uitgaven, kleding en voeding. Volgens het Nationaal Instituut voor Budgethuishouding (NIBUD) moet voor een tweepersoonshuishouden met een AOW-uitkering worden verondersteld dat dit € 9.548 - € 153,17 = € 9.394,83 is.
Uit de kasopstelling kan worden geconcludeerd dat er voor in totaal (€ 143.628 + € 2.320 –
€ 129.670 - € 58.965 - € 15.000 - € 7.601,90 - € 20.000 - € 9.394,83) =
€ 94.683,73meer contant is uitgegeven door verdachte en zijn echtgenote, dan dat zij voorhanden zouden kunnen hebben. Uit een analyse van de bankrekeningen van verdachte en zijn echtgenote blijkt verder dat de legale inkomsten (de AOW-uitkering, overboeking vanuit [naam 1] en de belastingteruggaven) niet toereikend zijn om de uitgaven te kunnen bekostigen. Dit is alleen mogelijk geweest, doordat er in de onderzoeksperiode voor een bedrag van € 58.965 aan contante stortingen heeft plaatsgevonden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het door de politie aangetroffen, maar niet bij de Belastingdienst opgegeven, contant geld van € 129.670, de kasopstelling en de analyse van de bankrekeningen van verdachte en diens partner, komt het vermoeden naar voren dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Verklaring verdachte (deel I)
Verdachte heeft bij de politie meermalen verklaard dat het aangetroffen contante geld afkomstig is uit de aan- en verkoop van huizen. Verdachte heeft jarenlang in onroerend goed gehandeld. De politie heeft dit, schematisch, als volgt weergegeven:
NLG 385.947 = € 175.135.
De totale
‘kosten koper’bij deze transacties worden begroot op € 31.507. Het maximaal gespaarde bedrag is daardoor € 175.135 - € 31.507 = € 143.628.
Verklaring verdachte (deel II)
De verdediging heeft een fiscalist ingeschakeld (belastingadviseur [naam 2] ) die de inkomsten, uitgaven en kasopstelling uit het dossier van nader commentaar heeft voorzien en zijn bevindingen heeft opgenomen in een rapport van 9 april 2021.
Volgens dit rapport is in voormeld overzicht één belangrijk element ten onrechte weggelaten. Voor de aankoop van het pand aan [adres 2] is een hypothecaire geldlening verstrekt door de [naam 3] van NLG 350.000 = € 158.823. De desbetreffende hypotheekakte is door de verdediging als bijlage meegezonden. Het gespaarde bedrag van € 143.628 moet dus worden vermeerderd met € 158.823, waardoor er dus € 302.451 is overgehouden aan de transacties tussen 1964 en 2005. Verder wordt opgemerkt dat bij de doorzoeking op 12 april 2016 een contant bedrag van € 179.670,- is aangetroffen waardoor er in elf jaar tijd (tussen 2005 en 2016) voor € 122.781,- aan contanten kon worden uitgegeven. Bovendien zijn de contante uitgaven uit de kasopstelling niet correct begroot. De slotsom houdt in dat er € 23.534,10 minder aan contanten is uitgegeven dan legaal beschikbaar zou zijn.
Het onderzoek van het Openbaar Ministerie
De rechtbank stelt vast dat verdachte een concrete verifieerbare verklaring heeft gegeven, die niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. De eerste verklaring van verdachte, over de huizenverkoop, is door het Openbaar Ministerie nader onderzocht en heeft geleid tot de vooromschreven schematische weergave. Op het rapport dat door fiscalist [naam 2] is opgesteld wordt door de officier van justitie gereageerd in het requisitoir. Volgens de officier van justitie is de hypotheekakte die door de verdediging is bijgevoegd, niet een hypotheek uit 1993 en hoeft het hypotheekbedrag (volgens het Openbaar Ministerie
€ 245.000) niet in het overzicht te worden betrokken. Een deel van de hypotheek zou namelijk niet zijn betaald aan verdachte. Er wordt gepersisteerd bij het schematisch overzicht en de kasopstelling die door de politie zijn opgesteld.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door het Openbaar Ministerie tekortschiet, voor zover het betrekking heeft op het rapport van [naam 2] dat namens verdachte is opgesteld, ten aanzien van het contante geldbedrag van € 129.670. In de eerste plaats klopt de stelling van de officier van justitie niet dat er geen hypotheekakte uit 1993 is verstrekt. De verdediging heeft de notariële akte meegezonden waarop als datum vermeld staat 18 maart 1993. In de tweede plaats klopt het hypotheekbedrag niet dat door de officier van justitie is benoemd van € 245.000. De akte betreft een vestiging van een hypotheek- en pandrecht met betrekking tot de [adres 3] voor een bedrag van 350.000 gulden. Wanneer dit bedrag wordt omgerekend naar euro’s gaat het om een bedrag van € 158.823. Het bedrag waarvan de officier van justitie is uitgegaan,
€ 245.000, is ook niet door [naam 2] in zijn rapport van 9 april 2021 betrokken omdat dit al in het overzicht is verwerkt. Volgens [naam 2] wordt in 2005 van het bedrag van € 245.000 nog € 75.000 ontvangen. Het overige deel van dit bedrag is gebruikt voor aflossing van de hypothecaire lening en ter compensatie van de negatieve kapitaalstand van de VOF. [naam 2] heeft in zijn rapport alleen het bedrag van € 158.823 bij de contante middelen opgeteld.
De rechtbank stelt uit hetgeen hiervoor is overwogen vast dat er onvoldoende onderzoek is verricht met betrekking tot de herkomst van het contante bedrag van € 129.670. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet tot de conclusie komen dat het niet anders kan dan dat het aangetroffen geld een criminele herkomst heeft. Uit het onderzoek is juist een aanzienlijke bron van legale inkomsten gebleken waaruit de aangetroffen geldbedragen afkomstig kunnen zijn. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en zal hem dan ook van dit feit vrijspreken.
De rechtbank overweegt dat ter zitting ook is gesproken over het mogelijk witwassen van een Mercedes-Benz S600 Maybach en een Mercedes-Benz GLC door verdachte. Gelet echter op de tekst van de tenlastelegging wordt verdachte verweten een of meer geldbedragen te hebben witgewassen en geen goederen. De auto’s zullen in dit vonnis dan ook geen nadere bespreking behoeven.
Het verweer van de verdediging slaagt.

5.De overwegingen omtrent het beslag.

5.1
De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van het in de beslissing nader te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een personenauto.
5.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen aan verdachte, te weten diverse geldbedragen. Deze voorwerpen zijn niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en zijn onder verdachte in beslag genomen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde;
Beslag
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:

* de Mercedes-Benz GLC 300 (kenteken: [kenteken] );

- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* het geldbedrag van € 39.420 (kenmerk: 321295);
* het geldbedrag van € 74.000 (kenmerk: 321296);
* het geldbedrag van € 16.250 (kenmerk: 321325).
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en mr. M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 februari 2022.