ECLI:NL:RBZWB:2022:904

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 22_48 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot toekenning van huishoudelijke hulp op basis van Wmo 2015

Op 23 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van Samenwerking De Bevelanden. Dit besluit, genomen op 22 december 2021, betrof de toekenning van huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Verzoekster had een indicatie voor hulp bij het huishouden die afliep op 7 juni 2021 en had op 26 augustus 2021 om verlenging gevraagd. De voorzieningenrechter heeft op basis van de ingediende stukken en de behandeling ter zitting op 9 februari 2022, waarin verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door L. Nguyen en E. Janse, de feiten en omstandigheden vastgesteld.

Verzoekster voerde aan dat de beleidskeuze van de gemeente om een inkomens- en vermogensnorm te hanteren in strijd is met de Wmo 2015 en de geldende jurisprudentie. Zij stelde dat de gevraagde maatwerkvoorziening niet op financiële gronden mag worden afgewezen. Daarnaast betoogde verzoekster dat de overgangstermijn van twee weken te kort was en dat een termijn van drie maanden meer passend zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand zou houden, omdat de gemeente niet de financiële mogelijkheden van verzoekster onder de eigen kracht mag scharen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd bepaald dat verweerder gedurende deze periode de voorziening hulp bij het huishouden voor verzoekster moest voortzetten. Verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster, die op € 1526,80 werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/48 WMO15 VV

uitspraak van 23 februari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. A. van ‘t Laar,
en

Het dagelijks bestuur van Samenwerking De Bevelanden, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 december 2021 (bestreden besluit) van verweerder inzake de toekenning van huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 9 februari 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Nguyen en E. Janse
.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster, geboren op [geboortedatum verzoekster], is bekend met longproblemen. Verzoekster had een indicatie voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015. Deze indicatie liep af op 7 juni 2021.
Verzoekster heeft op 26 augustus 2021 om verlenging van haar Wmo-indicatie gevraagd.
In het bestreden besluit is verzoekster erop gewezen dat er sinds 1 augustus 2021 in de gemeente Goes nieuwe Wmo-regels zijn ingevoerd, op grond waarvan voor zowel nieuwe als herindicaties wordt gekeken naar het inkomen en vermogen. Geconstateerd is dat verzoekster met haar inkomen en vermogen boven de normbedragen komt, zodat hulp vanuit de Wmo zal worden gestopt. Om verzoekster de tijd te geven te zoeken naar een andere oplossing wordt er een overbruggingstermijn toegepast: de indicatie van verzoekster is verlengd over de periode van 8 juni 2021 tot en met 7 januari 2022.
2. Verzoekster heeft, kort samengevat, aangevoerd dat dat de in de Verordening gemaakte beleidskeus met betrekking tot het hanteren van een inkomens- en vermogensnorm in strijd is met de Wmo 2015 en met de geldende jurisprudentie. De gevraagde maatwerkvoorziening kan niet worden afgewezen op de financiële draagkracht van verzoekster. Verzoekster heeft verder gewezen op een brief van 17 augustus 2021 van toenmalig minister De Jonge van VWS met antwoorden op Kamervragen. Subsidiair voert verzoekster aan dat de in het bestreden besluit gehanteerde overgangstermijn van ruim twee weken te kort is. Naar algemeen aanvaarde opvattingen moet, bij wijziging van beleid, een ruime overgangstermijn worden gegeven om een cliënt gelegenheid te geven zich in te stellen op een nieuwe situatie. Daarbij geldt eerder een termijn van drie maanden dan van twee weken. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en bij wijze van voorlopige voorziening de vorige indicatie te verlengen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Het bestreden besluit betreft een indicatie voor hulp bij het huishouden. Toegekend wordt huishoudelijke hulp met resultaatvolgend budget voor de periode 8 juni 2021 tot en met 7 januari 2022. Vanaf 8 januari 2022 wordt er van verzoekster verwacht dat zij zelf in staat is voor een passende oplossing te zorgen. Daarbij is door verweerder verwezen naar de regels die zij sinds 1 augustus 2021 hanteert. Voor zowel nieuwe als herindicaties wordt er gekeken naar het inkomen en vermogen (artikel 7, lid 14, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goes). Verzoekster komt met haar inkomen en vermogen boven de normbedragen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder rekening heeft gehouden met de financiële mogelijkheden van verzoekster om de gevraagde voorziening zelf te bekostigen. Verweerder heeft “eigen kracht” aan verzoekster tegengeworpen.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:772) heeft de CRvB echter geoordeeld dat er geen ruimte bestaat voor een college om binnen de eigen kracht als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, rekening te houden met de financiële mogelijkheden van een betrokkene om de gevraagde ondersteuning zelf te bekostigen. De CRvB heeft daartoe verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. Zo staat in de memorie van toelichting dat onder ‘eigen kracht' wordt verstaan dat wat binnen het vermogen van de betrokkene ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of tot een oplossing voor zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 144). Verder heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de nota naar aanleiding van het verslag in reactie op de vraag of de financiële kracht onderdeel is van de eigen kracht meegedeeld dat de regering van mening is dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De gemeente kan de financiële mogelijkheden van een cliënt op grond van dit wetsvoorstel wel betrekken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34, p. 24). Ten slotte volgt uit de memorie van toelichting dat een gemeente de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de eigen bijdrage, niet op die grond mag afwijzen. Dat neemt niet weg dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste weg zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 45). Dit laatste doet zich in het onderhavige geval bij verzoekster niet voor nu zij juist wel een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden wil.
De voorzieningenrechter wijst in dit verband voorts op de brief van 17 augustus 2021 van toenmalig minister De Jonge van VWS met antwoorden op kamervragen van het lid Tellegen:
“Ik heb de afgelopen periode gesprekken gevoerd met de gemeenten Krimpen aan den IJssel en Leusden.
De gemeente Krimpen aan den IJssel heeft bij wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (en beleidsregel) een inkomensgrens ingevoerd, die het mogelijk maakt per 1 juli 2021 bij de beoordeling van aanvragen voor de maatwerkvoorziening ‘hulp bij het huishouden’ de financiële draagkracht van cliënten te betrekken. De gemeente meent dat dit besluit in overeenstemming is met de Wmo 2015. De invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 zou, naar de overtuiging van de gemeente, het begrip ‘eigen kracht’ in een ander perspectief plaatsen waardoor het hanteren van een inkomensgrens mogelijk is en te rechtvaardigen.
Ik heb ook contact gehad met de gemeente Leusden, die op grond van een vergelijkbare motivatie, door middel van een collegebesluit de toepassing van de criteria voor de eigen kracht en zelfredzaamheid heeft aangepast. Per 1 april jl. is de werkwijze zo dat als inwoners voldoen aan de door de gemeente gehanteerde criteria voor financiële draagkracht, zij een aanvraag voor de huishoudelijke hulp (mede) op die grond kunnen afwijzen.
Ik kan mij niet vinden in de besluitvorming van beide gemeenten, aangezien deze aanpassingen evident niet binnen de kaders en uitgangspunten van de Wmo 2015 passen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning.
Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning – als deze niet zelfredzaam is - moet de gemeente deze ook bieden. De wet laat, bij de beoordeling of een inwoner van een gemeente in aanmerking komt voor hulp en ondersteuning op grond van deze wet, geen ruimte om de eigen financiële middelen van inwoners onder het begrip ‘eigen kracht’ te scharen (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Het voeren van inkomensbeleid is en blijft een verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit is expliciet het uitgangspunt geweest tijdens de parlementaire behandeling, zowel bij de totstandkoming van de Wmo 2015 als bij de wijziging van de Wmo 2015 die betrekking had op de invoering van het abonnementstarief, en is ook meerdere malen bevestigd in rechtspraak.
Vanuit mijn rol als systeemverantwoordelijke ben ik genoodzaakt om gemeenten hierop aan te spreken, wanneer zij hun beleid doorzetten en zich niet aan de kaders van de Wmo 2015 houden. Op 15 juli jl. heb ik bovenstaande toelichting ook aan de wethouders van beide gemeenten kenbaar gemaakt. De verantwoordelijk wethouders zijn daarbij verzocht zorg te dragen voor het in overeenstemming brengen met de uitgangspunten van de Wmo 2015 van genoemde besluitvorming in hun gemeente en mij daar vóór 15 oktober over te informeren. Mochten deze gemeenten hiertoe niet voornemens zijn, dan beraad ik mij op de inzet van het vervolg van de interventieladder in het kader van het interbestuurlijk toezicht”.
5.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar geen stand houden. Daarom zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter zal bepalen dat verweerder gedurende deze periode de voorziening hulp bij het huishouden ten aanzien van verzoekster zal moeten voortzetten.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1). Ook komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 8,80 aan reiskosten (op basis van openbaar vervoer 2e klasse) voor het bijwonen van de zitting.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder gedurende deze periode de voorziening hulp bij het huishouden ten aanzien van verzoekster zal moeten voortzetten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1526,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 23 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.