ECLI:NL:RBZWB:2023:1031

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
10138891_E15022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster, werkzaam als schoonmaker, en haar werkgever, een vennootschap onder firma met twee vennoten. De verzoekster was in dienst op basis van een nul-urencontract en had een relatiebeding in haar arbeidsovereenkomst. Na een gesprek op 18 augustus 2022 heeft de werkgever haar ontslag op staande voet gegeven, omdat zij zonder toestemming werkzaamheden had verricht voor klanten van de werkgever. De werkgever eiste ook een boete van € 15.000 wegens overtreding van het relatiebeding.

De verzoekster heeft de kantonrechter gevraagd om het ontslag op staande voet te vernietigen en te verklaren dat het relatiebeding nietig is. De rechtbank oordeelde dat het relatiebeding nietig was op grond van artikel 7:653 BW, omdat het onderdeel uitmaakte van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder dat er zwaarwegende bedrijfsbelangen waren die het beding rechtvaardigden. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag. De werkgever had niet tijdig en voldoende duidelijk de reden voor het ontslag aan de verzoekster meegedeeld.

De rechtbank heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding aan de verzoekster. De proceskosten werden ook aan de werkgever opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en de rechtsgeldigheid van bedingen in arbeidsovereenkomsten, vooral in het licht van recente wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer 10138891 AZ VERZ 22-75
beschikking d.d. 15 februari 2023
inzake
[verzoekster]
wonende te [woonplaats]
verzoekster, tevens verweerster
gemachtigde: mr. J.L. van Os
tegen
[verweerder 1]
gevestigd te [vestigingsplaats]
en haar vennoten
[verweerster]
en
[verweerder 2]
verweerders, tevens verzoekers
gemachtigde: mr. D.M.S. van der Wulp
Partijen zullen hierna [verzoekster, tevens verweerster] en [verweerders, tevens verzoekers] worden genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoekster, tevens verweerster] met 9 producties;
  • het verweerschrift van [verweerders, tevens verzoekers] , tevens inhoudende zelfstandige verzoeken, met
10 producties;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het geschil ter zitting van 18 januari 2023;
  • de ter zitting door de beide gemachtigden overgelegde spreekaantekeningen.

2.De feiten

Voor een begrip van de achtergrond van het geschil dient het volgende.
a. [verweerders, tevens verzoekers] houdt zich bezig met interieurreiniging van gebouwen van ondernemingen en particulieren.
[verzoekster, tevens verweerster] is met ingang van 12 juli 2021 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar als oproepkracht bij [verweerders, tevens verzoekers] in dienst getreden in de functie van schoonmaker. De arbeidsovereenkomst was een zogeheten nul-urencontract. Feitelijk werkte [verzoekster, tevens verweerster] circa 32 uur per week, tegen een bruto uurloon van € 12,00, exclusief emolumenten.
Nadat na aanvang van het dienstverband een jaar was verstreken heeft [verzoekster, tevens verweerster] haar werkzaamheden voor [verweerders, tevens verzoekers] voortgezet zonder dat partijen opnieuw een schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan.
In artikel 16 van de per 12 juli 2021 aangegane arbeidsovereenkomst is het volgende bepaald:

Werknemer zal bij en binnen twee jaar na beëindiging van deze overeenkomst niet middellijk dan wel onmiddellijk een soortgelijke onderneming exploiteren binnen een straal van 50 Kilometer van de vestigingsplaats van de werkgever. Het is de werknemer niet toegestaan om tijdens en na beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkzaam te zijn voor relaties van de werkgever waarmee de werkgever zaken doet of in de voorgaande 12 maanden zaken heeft gedaan, dan wel waarmee de werkgever gedurende voormelde periode contacten heeft onderhouden met het oog op het verwerven dan wel onderbrengen van een opdracht ten behoeve van de werkgever. Voor wie als relatie moet worden aangemerkt is de administratie van de werkgever doorslaggevend. Bij elke overtreding van dit verbod verbeurt Werknemer een boete van € 5000 voor elke werkdag dat de overtreding plaatsvindt”.
Op 18 augustus 2022 heeft tussen [verzoekster, tevens verweerster] en de beide vennoten van [verweerders, tevens verzoekers] een gesprek plaatsgevonden, waarna de vennoten diezelfde dag schriftelijk aan [verzoekster, tevens verweerster] het volgende berichtten:

Hierbij delen wij u mede dat u ontslag op staande voet krijgt.
De reden hiervan is het zonder toestemming en mededeling zwart bijwerken bij meerdere klanten van [verweerders, tevens verzoekers] schoonmaak.
Zoals ondertekend en besproken in het contract staat daarvoor een boete, op deze boete zal daarom dan ook aanspraak gemaakt worden.
De hoogte ervan hoort ze nog van Jeroen Bosch Advocaten.
Het ontslag op staande voet houdt in dat [verzoekster] per direct moet vertrekken en niet meer voor [verweerders, tevens verzoekers] schoonmaak werkzaam is.
[verzoekster] moet ook al haar bedrijfseigendommen inleveren.
[verweerders, tevens verzoekers] schoonmaak betaalt het salaris door tot de dag van het ontslag op staande voet 18-08-2022.
Wij wijzen [verzoekster] er ook op dat ze ook na het ontslag op staande voet niet mag gaan werken bij opdrachtgevers voor de periode van 2 jaar, anders verbeurt ze nog steeds die boete.”.
Bij brief van 24 augustus 2022 heeft (de gemachtigde van) [verweerders, tevens verzoekers] het ontslag op staande voet bevestigd en werd door [verweerders, tevens verzoekers] aanspraak gemaakt op € 15.000,00 aan boetes wegens overtreding van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst.

3.Het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster]

3.1.
In haar verzoekschrift vraagt [verzoekster, tevens verweerster] de kantonrechter om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat artikel 16 in de overeenkomst tussen partijen nietig is;
II. primair het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerders, tevens verzoekers] te veroordelen tot betaling van het loon c.a. vanaf 18 augustus 2022 tot de dag dat er een rechtsgeldig einde is gekomen aan de dienstbetrekking, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
III. subsidiair [verweerders, tevens verzoekers] te veroordelen tot betaling van de vergoeding wegens onregel-
matige opzegging en de wettelijke transitievergoeding;
IV. [verweerders, tevens verzoekers] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster, tevens verweerster] van de wettelijke rente over de
hierboven bedoelde bedragen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid ervan tot aan de
dag der algehele voldoening;
V. [verweerders, tevens verzoekers] te veroordelen in de kosten van de procedure;
VI. een en ander onder de vaststelling dat volledige nakoming door een of meer van de
verweerders van de in deze te wijzen uitspraak de andere verweerder(s) volledig
kwijt van nakoming.
3.2.
Aan deze verzoeken legt [verzoekster, tevens verweerster] ten grondslag - kort weergegeven - dat gelet op artikel 7:653a BW, het bepaalde in artikel 16 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereen-komst niet rechtsgeldig is en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is aangezien er geen sprake is van een dringende reden.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van het geschil ter zitting heeft [verzoekster, tevens verweerster] verklaard ‘voor de switch te gaan’. Aldus berust zij in het einde van het dienstverband, overigens zonder te erkennen dat voor het gegeven ontslag een dringende reden aanwezig was. Het berusten betekent dat niet langer op het bij II. hierboven weergegeven verzoek behoeft te worden beslist.

4.Het verweer en het tegenverzoek van [verweerders, tevens verzoekers]

4.1.
voert verweer en betoogt dat de verzoeken van [verzoekster, tevens verweerster] moeten worden afgewezen.
4.2.
Op haar beurt vraagt [verweerders, tevens verzoekers] bij wijze van tegenverzoek:
I. voor recht te verklaren dat [verzoekster, tevens verweerster] aan [verweerders, tevens verzoekers] een dringende reden heeft gegeven om het dienstverband met haar per 18 augustus 2022 met onmiddellijke ingang te beëindigen en dat dit ontslag op staande voet gerechtvaardigd is;
II. primair voor recht te verklaren dat [verzoekster, tevens verweerster] op grond van het overeengekomen boetebeding een boete van € 70.000,00 verbeurt en die binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking aan [verweerders, tevens verzoekers] dient te voldoen, dit vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2022, althans 18 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening,
subsidiair voor recht te verklaren dat [verzoekster, tevens verweerster] , gezien de door haar verrichte handelingen, jegens [verweerders, tevens verzoekers] aansprakelijk is en gehouden is de schade van [verweerders, tevens verzoekers] die hieruit voortvloeit binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking te voldoen aan [verweerders, tevens verzoekers] , thans bestaande uit € 7.545,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum ontslag op staande voet, 18 augustus 2022 tot en met de dag van algehele voldoening;
III. te bepalen dat [verzoekster, tevens verweerster] op grond van artikel 7:677 lid 2 BW een vergoeding verschuldigd (is) aan [verweerders, tevens verzoekers] van € 2.488,00 bruto en (zij) dit binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking (dient) te voldoen;
IV. voorwaardelijk, voor het geval het ontslag op staande voet vernietigd wordt en een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, deze op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, zonder toekenning aan [verzoekster, tevens verweerster] van salaris en vergoedingen van welke aard dan ook, op grond van het feit dat de gedragingen van [verzoekster, tevens verweerster] zo ernstig zijn dat van [verweerders, tevens verzoekers] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij deze overeenkomst laat voortduren;
V. [verzoekster, tevens verweerster] wettelijke rente over de door haar te betalen boete c.q. vergoedingen dient te betalen aan [verweerders, tevens verzoekers] , ingaande vanaf 1 april 2022, althans 18 augustus 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
VI. [verzoekster, tevens verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling

De verzoeken van [verzoekster, tevens verweerster]
5.1.
Het gaat in deze zaak onder andere om de vraag of het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is. Volgens [verzoekster, tevens verweerster] is dat niet het geval.
5.2.
Vastgesteld wordt dat het betreffende beding zowel een concurrentiebeding, als een relatiebeding omvat.
5.3.
[verzoekster, tevens verweerster] betoogt allereerst dat het beding in ieder geval niet rechtsgeldig is gedurende de tijd dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Zij baseert dit op artikel 7:653a BW waarin is bepaald dat een beding waarbij de werkgever verbiedt of beperkt dat de werknemer voor anderen arbeid verricht buiten de tijdstippen waarop de arbeid bij de werkgever moet worden verricht, nietig is, tenzij het beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden. Van een dergelijke objectieve reden is geen sprake, aldus [verzoekster, tevens verweerster] .
5.4.
Overwogen wordt dat artikel 7:653a lid 1 BW met ingang van 1 augustus 2022 aan Titel 10 van Boek 7 BW is toegevoegd door de inwerkingtreding op die datum van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Aangezien aan deze wettelijke bepaling geen terugwerkende kracht toekomt kan tot die datum, derhalve gedurende de periode waarvoor de arbeidsovereenkomst schriftelijk werd aangegaan, op deze grond geen sprake zijn van nietigheid van het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst.
5.5.
Verder heeft [verzoekster, tevens verweerster] aangevoerd dat [verweerders, tevens verzoekers] geen beroep kan doen op (overtreding van) artikel 16 aangezien na ommekomst van het eerste jaar waarvoor de arbeidsovereen-komst werd aangegaan, die overeenkomst volgens de voorwaarden daarvan per 11 juli 2022 van rechtswege is geëindigd. [verzoekster, tevens verweerster] verwijst naar artikel 1 van de arbeidsovereenkomst waarin onder andere het volgende is bepaald:

De dienstbetrekking is aangegaan voor de tijd van 12 maanden en eindigt aldus van rechtswege op 11-07-2022.
Werkgever is niet voornemens om na afloop van deze overeenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Dit dient te worden beschouwd als een formele aanzegging conform artikel 7:668 BW dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 11-07-2022..”.
Omdat door partijen geen nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst werd gesloten kan [verweerders, tevens verzoekers] sinds 12 juli 2022 geen beroep doen op (overtreding van) artikel 16, aldus [verzoekster, tevens verweerster] .
5.6.
Daarin kan [verzoekster, tevens verweerster] niet worden gevolgd. Weliswaar doet de door haar aangehaalde tekst vermoeden dat de arbeidsovereenkomst na ommekomst van een jaar zonder meer eindigde maar daaraan staat in de weg dat de arbeidsrelatie tussen partijen na dat eerste jaar stilzwijgend werd voortgezet en dus niet eindigde. Dit heeft tot gevolg gehad dat de eerste tijdelijke arbeidsovereenkomst vanaf 12 juli 2022 op dezelfde voorwaarden voor de duur van ten hoogste één jaar werd voortgezet. Dit volgt uit artikel 7:668 lid 4, onder a BW, alsook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid waar de minister op vragen vanuit de Tweede Kamer omtrent de aanzegverplichting bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd antwoordde: “
Als een werkgever heeft aangegeven de arbeidsovereenkomst te willen voortzetten, maar niet onder welke voorwaarden hij wil voortzetten en er wordt doorgewerkt na de einddatum van de arbeidsovereenkomst, dan wordt de arbeidsovereenkomst geacht te zijn voortgezet voor dezelfde tijd, maar ten hoogste voor een jaar, en onder dezelfde voorwaarden als in de eerdere overeenkomst.” (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, § 2.6). Een en ander betekent dat artikel 16 van de schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de termijn waarvoor die overeenkomst is aangegaan, zijn betekenis niet heeft verloren doordat er na 11 juli 2022 tussen partijen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst meer bestond. Het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst doet in dit geval niet af aan de rechtsgeldigheid van het beding in artikel 16, met dien verstande dat vanaf 1 augustus 2022 het beding moet worden beoordeeld met inachtneming van de in artikel 7:653a lid 1 BW neergelegde maatstaf. Die maatstaf houdt in dat een beding waarbij de werkgever aan de werknemer verbiedt of hem beperkt om buiten de tijden waarop de werknemer voor de werkgever arbeid moet verrichten, voor anderen arbeid te verrichten, nietig is, tenzij het beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden.
5.7.
Volgens [verzoekster, tevens verweerster] bestaat er geen objectieve reden die het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Zij licht dat standpunt niet toe. Artikel 7:653a BW is evenwel de implementatie in de Nederlandse wet van artikel 9 van Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie. In artikel 9 lid 2 van die richtlijn zijn als voorbeelden van objectieve redenen op grond waarvan de werkgever de werknemer zou kunnen beperken in het ook elders verrichten van arbeid vermeld gezondheid en veiligheid, de bescherming van de vertrouwelijkheid van bedrijfs-informatie, de integriteit van overheidsdiensten en het vermijden van belangenconflicten. [verweerders, tevens verzoekers] voert aan dat een duidelijk objectieve rechtvaardigingsgrond voor het beding erin is gelegen dat [verzoekster, tevens verweerster] , indien zij zonder toestemming werkzaamheden bij relaties verricht, aan [verweerders, tevens verzoekers] inkomsten onthoudt die [verzoekster, tevens verweerster] verplicht is om aan [verweerders, tevens verzoekers] af te dragen aangezien zij van [verweerders, tevens verzoekers] loon ontvangt. Een tweede objectieve rechtvaardigingsgrond is volgens [verweerders, tevens verzoekers] de bedrijfscontinuïteit van [verweerders, tevens verzoekers] die [verzoekster, tevens verweerster] kan schaden indien zij voor andere opdrachtgevers werkzaam is en relaties van [verweerders, tevens verzoekers] naar zich toe trekt. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster, tevens verweerster] niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat daardoor sprake is van objectieve redenen die aan de eventuele nietigheid van het beding in de weg staan.
5.8.
De conclusie op grond van het bovenstaande moet zijn dat, anders dan [verzoekster, tevens verweerster] bepleit, artikel 7:653a BW niet in de weg staat aan de rechtsgeldigheid van het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst. Niettemin acht de kantonrechter het beding nietig, en wel op grond van het bepaalde in artikel 7:653 BW waar [verzoekster, tevens verweerster] eveneens een beroep op doet. Immers beperkt het beding [verzoekster, tevens verweerster] in haar bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst die zij met [verweerders, tevens verzoekers] heeft gesloten op zekere wijze werkzaam te zijn. Krachtens artikel 7:653 BW is een zodanig beding niet geldig wanneer het, zoals in dit geval, onderdeel is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, behoudens wanneer uit de bij dat beding opgenomen schriftelijke motivering van de werkgever blijkt dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Een zodanige motivering ontbreekt in of bij het beding van artikel 16. Dit betekent dat het verzoek van [verzoekster, tevens verweerster] om voor recht te verklaren dat artikel 16 nietig is zal worden toegewezen.
5.9.
Als tweede ligt ter beoordeling voor de vraag of het aan [verzoekster, tevens verweerster] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Deze vraag moet worden beantwoord om vast te kunnen stellen of aan [verzoekster, tevens verweerster] de door haar gevraagde vergoeding wegens onregelmatige opzegging, alsook een transitievergoeding toekomt.
5.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het verleende ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Aan een rechtsgeldig ontslag op staande voet worden krachtens artikel 7:677
lid 1 BW drie eisen gesteld. Er moet sprake zijn van een dringende reden, op grond daarvan moet onverwijld zijn ontslagen en die reden moet tijdig en voldoende duidelijk aan de werknemer zijn meegedeeld.
5.11.
Blijkens haar brief van 18 augustus 2022 heeft [verweerders, tevens verzoekers] aan het ontslag ten grondslag gelegd “
het zonder toestemming en mededeling zwart bijwerken bij meerdere klanten van [verweerders, tevens verzoekers] schoonmaak”. Enkele dagen nadien heeft [verweerders, tevens verzoekers] bij brief van haar gemachtigde van 24 augustus 2022 de dringende reden voor het ontslag nader geduid door te stellen dat [verzoekster, tevens verweerster] zich met voornoemd gedrag allereerst schuldig maakt aan een vorm van diefstal c.q. een ander misdrijf waardoor zij het vertrouwen van [verweerders, tevens verzoekers] onwaardig wordt. [verzoekster, tevens verweerster] maakt immers gebruik van de relaties van [verweerders, tevens verzoekers] om daarmee, zonder toestemming van [verweerders, tevens verzoekers] , (zwarte) inkomsten te verwerven die zij zichzelf toe-eigent. Als tweede voerde [verweerders, tevens verzoekers] in die brief aan dat sprake is van het grovelijk veronachtzamen van plichten die artikel 16 van de arbeidsovereenkomst aan [verzoekster, tevens verweerster] oplegt. Het is immers verboden om werkzaam te zijn voor relaties van [verweerders, tevens verzoekers] waarmee [verweerders, tevens verzoekers] zaken doet of heeft gedaan, aldus die brief. Ter zitting heeft [verweerders, tevens verzoekers] bovendien aangevoerd dat [verzoekster, tevens verweerster] aan een van de klanten van [verweerders, tevens verzoekers] had verzekerd dat zij voor de werkzaamheden toestemming had gekregen van [verweerders, tevens verzoekers] en dat [verzoekster, tevens verweerster] dezelfde auto van [verweerders, tevens verzoekers] en dezelfde schoonmaakspullen, die aan [verweerders, tevens verzoekers] toebehoren, gebruikte, waardoor [verzoekster, tevens verweerster] zich heeft voorgedaan als handelend in de hoedanigheid van werknemer van [verweerders, tevens verzoekers] . Verder was het [verweerders, tevens verzoekers] gebleken dat [verzoekster, tevens verweerster] haar werkzaamheden bij klanten van [verweerders, tevens verzoekers] afraffelde om vervolgens naar haar eigen klanten te gaan. Als gevolg hiervan heeft [verweerders, tevens verzoekers] een van haar klanten verloren, aldus [verweerders, tevens verzoekers] .
5.12.
Overwogen wordt dat indien en voor zover [verweerders, tevens verzoekers] met haar brief van 24 augustus 2022 en hetgeen zij verder ter zitting heeft aangevoerd heeft bedoeld de aangevoerde ontslaggrond (alsnog) te concretiseren dat te laat is gedaan aangezien de dringende reden is gefixeerd door datgene wat bij het ontslag op staande voet is opgegeven (vgl. gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2022:386, rov. 3.4.2). Wanneer echter in het gesprek op
18 augustus 2022 aan [verzoekster, tevens verweerster] dezelfde verwijten zijn gemaakt als die nader door [verweerders, tevens verzoekers] zijn aangevoerd, dan geldt dat die verwijten het gegeven ontslag niet rechtvaardigen. Ter zitting is duidelijk geworden dat drie personen voor wie [verzoekster, tevens verweerster] buiten het dienstverband met [verweerders, tevens verzoekers] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht medewerkers zijn van relaties van [verweerders, tevens verzoekers] maar dat zij zelf, in privé, geen relatie van [verweerders, tevens verzoekers] zijn. [verweerders, tevens verzoekers] ontvangt van hen geen opdrachten voor schoonmaakwerkzaamheden in hun privéhuishoudens en factureert hen ook niet. Aldus heeft [verweerders, tevens verzoekers] ten onrechte aan het ontslag ten grondslag gelegd dat [verzoekster, tevens verweerster] het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst, dat haar verbiedt om werkzaam te zijn voor relaties van [verweerders, tevens verzoekers] , heeft overtreden.
[verzoekster, tevens verweerster] erkent nog wel dat zij in de huishouding van een vierde persoon schoonmaak-werkzaamheden heeft verricht en weerspreekt niet dat dit wel een relatie van [verweerders, tevens verzoekers] is. Die werkzaamheden zijn echter pas na het ontslag aan het licht gekomen, zodat zij daaraan niet ten grondslag kunnen zijn gelegd. Daarvoor geldt dan ook hetgeen hierboven met betrekking tot het gefixeerde mededelingsvereiste werd overwogen. [verzoekster, tevens verweerster] erkent verder dat zij één keer de auto van [verweerders, tevens verzoekers] heeft gebruikt om werkzaamheden buiten de dienstbetrekking met [verweerders, tevens verzoekers] uit te voeren maar betwist dat zij dat vaker heeft gedaan, evenals dat zij voor dergelijke werkzaamheden materialen van [verweerders, tevens verzoekers] zou hebben gebruikt. Nu [verweerders, tevens verzoekers] haar andersluidende stellingen op geen enkele wijze onderbouwt kunnen zij, voor zover zij al in het gesprek van 18 augustus 2022 ter sprake zijn gekomen, niet bijdragen aan de dringende reden voor het ontslag.
5.13.
De conclusie is daarom dat een dringende reden voor het ontslag op staande voet ontbreekt, zodat het niet rechtsgeldig is gegeven. Mitsdien heeft [verweerders, tevens verzoekers] de arbeidsovereen-komst, die zoals hierboven werd overwogen stilzwijgend voor de duur van een jaar werd voortgezet, opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW.
5.14.
Uit die conclusie vloeit voort dat [verweerders, tevens verzoekers] op grond van artikel 7:672 lid 11 BW aan [verzoekster, tevens verweerster] een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd is, omdat de arbeidsovereenkomst is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vaststelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. In dit geval bedraagt die termijn één maand aangezien de arbeidsovereenkomst korter dan vijf jaren heeft geduurd (artikel 7:672 lid 2, onder a BW). De hoogte van de toe te wijzen vergoeding zal worden vastgesteld op het door [verzoekster, tevens verweerster] in haar verzoekschrift vermelde maandloon van
€ 1.664,00 bruto. [verweerders, tevens verzoekers] bestrijdt niet dat [verzoekster, tevens verweerster] dit bedrag aan maandloon ontving.
5.15.
[verzoekster, tevens verweerster] verzoekt verder om [verweerders, tevens verzoekers] te veroordelen de transitievergoeding te betalen. In dat verband wordt overwogen dat uit artikel 7:673 lid 1, onder a BW volgt dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst door opzegging vanwege de werkgever is geëindigd. Dat is hier het geval. De transitievergoeding is gelijk aan een derde van het maandloon voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd, alsmede een evenredig deel daarvan voor de periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd. In dit geval gaat het om één volledig jaar en (afgerond) één maand, ofwel ((1 + 1/12) x 1/3 x € 1.664,00 =) € 600,89 bruto. [verweerders, tevens verzoekers] zal ook dit bedrag aan [verzoekster, tevens verweerster] moeten betalen.
5.16.
Tevens verzoekt [verzoekster, tevens verweerster] om over de toe te wijzen bedragen de wettelijke rente toe te wijzen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid daarvan, zonder zelf de betreffende tijdstippen te benoemen. Voor wat betreft de te betalen vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal dit tijdstip worden bepaald op de dag waarop haar verzoek ter griffie werd ingediend, zijnde 11 oktober 2022. De transitievergoeding daarentegen is verschuldigd vanaf de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zodat daarover vanaf 19 augustus 2022 wettelijke rente zal worden toegewezen.
5.17.
In de beslissing hierna zullen zowel de vennootschap, als haar beide vennoten worden veroordeeld om voormelde bedragen en rente te voldoen. Die veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Daarmee wordt bedoeld dat zij alle drie gehouden zijn om die bedragen en rente te betalen, maar wanneer één van hen een bedrag in mindering betaalt, dan is de schuld met dit bedrag verminderd en hoeft daarom de ander dat bedrag niet nogmaals aan eiseres te betalen.
De verzoeken van [verweerders, tevens verzoekers]
5.18.
Hierboven werd geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven omdat een dringende reden daarvoor ontbreekt. Gelet hierop kan het verzoek van [verweerders, tevens verzoekers] om voor recht anders te verklaren niet worden toegewezen.
5.19.
Voorts werd hierboven naar aanleiding van een van de verzoeken van [verzoekster, tevens verweerster] geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 7:653 BW het beding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst nietig is. Als gevolg daarvan kan [verzoekster, tevens verweerster] geen boetes ten gevolge van overtreding van dat beding verschuldigd zijn. Het verzoek van [verweerders, tevens verzoekers] om voor recht te verklaren dat [verzoekster, tevens verweerster] op grond van dat beding € 70.000,00 verbeurt is daarom evenmin toewijsbaar.
5.20.
[verweerders, tevens verzoekers] verzoekt bovendien om voor recht te verklaren dat [verzoekster, tevens verweerster] jegens haar aansprakelijk is en schade dient te voldoen, welke schade [verweerders, tevens verzoekers] vooralsnog begroot op
€ 7.545,35. [verweerders, tevens verzoekers] komt daartoe doordat zij, zoals uit haar stellingen volgt, door toedoen van [verzoekster, tevens verweerster] een klant heeft verloren. Die klant beklaagde zich erover dat [verzoekster, tevens verweerster] niet volledig gedurende de afgesproken tijd en ook niet netjes en secuur werkte. [verweerders, tevens verzoekers] heeft de uren die [verzoekster, tevens verweerster] bij deze klant werkte na haar ontslag niet door een andere werknemer kunnen invullen en dus is de klant bij [verweerders, tevens verzoekers] vertrokken, aldus [verweerders, tevens verzoekers] . [verweerders, tevens verzoekers] berekent de inkomstenderving als gevolg hiervan voorlopig op € 121,- x 52 weken, ofwel € 6.292,00, en vordert betaling van dat bedrag op grond van artikel 6:74 BW in verbinding met artikel
6:95 BW. Daarenboven maakt [verweerders, tevens verzoekers] op grond van artikel 6:96 BW aanspraak op € 1.253,35 wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten.
5.21.
Ten aanzien van deze vordering wordt overwogen dat de gestelde klachten van een van [verweerders, tevens verzoekers] ’s klanten, welke klachten overigens niet met stukken, zoals een opzeggingsbrief van de betreffende klant of anderszins zijn onderbouwd, niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van de vordering. Een causaal verband tussen de klachten en het niet kunnen inzetten van een andere medewerker ontbreekt namelijk. Immers, zou [verzoekster, tevens verweerster] niet door [verweerders, tevens verzoekers] zijn ontslagen en haar werkzaamheden bij de betreffende klant hebben voortgezet, dan had de klant evengoed de overeenkomst met [verweerders, tevens verzoekers] kunnen beëindigen, onder andere wegens de - gestelde - wijze waarop [verzoekster, tevens verweerster] de werkzaamheden uitvoerde. Dat [verweerders, tevens verzoekers] onvoldoende werknemers heeft die de afwezigheid van een van hen als gevolg van bijvoorbeeld verlof, ziekte, opzegging van het dienstverband door de werknemer of, zoals in dit geval, ontslag vanwege de werkgever, kunnen opvangen is bovendien een risico dat bij de werkgever ligt. Indien zij een klant verliest doordat zij dit risico niet heeft kunnen uitsluiten kan dat een werknemer in beginsel niet worden verweten.
Voor de beoordeling van de vordering is evenwel van groter belang dat die is gebaseerd op de gestelde tekortkoming in de nakoming door [verzoekster, tevens verweerster] van een verbintenis uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Aangezien er naar het oordeel van de kantonrechter geen dringende reden was die het aan [verzoekster, tevens verweerster] gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigde kan voor zover er sprake is van een tekortkoming, deze dus niet aan [verzoekster, tevens verweerster] worden toegerekend. Daarmee ontvalt de grondslag aan de vordering van [verweerders, tevens verzoekers] , zodat die zal worden afgewezen. De vordering tot het vergoeden van buitengerechtelijke kosten aan [verweerders, tevens verzoekers] deelt dit lot, te meer nu ook de gevraagde vergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 BW zal worden afgewezen.
5.22.
[verweerders, tevens verzoekers] verzoekt om op basis van het laatstgenoemde wetsartikel te bepalen dat [verzoekster, tevens verweerster] een vergoeding van € 2.488,00 bruto aan [verweerders, tevens verzoekers] verschuldigd is. Artikel 7:677 lid 2 BW vereist echter dat [verzoekster, tevens verweerster] door opzet of schuld aan [verweerders, tevens verzoekers] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Hierboven is reeds geoordeeld dat daarvan geen sprake is geweest. Aldus kan [verzoekster, tevens verweerster] niet de verzochte vergoeding verschuldigd zijn.
5.23.
Omdat [verzoekster, tevens verweerster] in het gegeven ontslag berust behoeft niet te worden beslist op het door [verweerders, tevens verzoekers] gedane verzoek om in het geval dat het ontslag op staande voet wordt vernietigd, de dan nog bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden.

6.De proceskosten

Gelet op de uitkomst van deze procedure zal [verweerders, tevens verzoekers] worden veroordeeld in de kosten daarvan. Aan de zijde van [verzoekster, tevens verweerster] worden die kosten vastgesteld op € 86,00 voor het griffierecht en € 747,00 voor het salaris van haar gemachtigde, derhalve op € 833,00 in totaal.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1.
verklaart voor recht dat artikel 16 in de arbeidsovereenkomst tussen partijen nietig is;
7.2.
veroordeelt de vennootschap onder firma [verweerders, tevens verzoekers] en haar vennoten [verweerster] en [verweerder 2] hoofdelijk om aan [verzoekster, tevens verweerster] te betalen:
a. een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ten bedrage van € 1.664,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2022 tot aan de dag van de volledige betaling;
b. een transitievergoeding ten bedrage van € 600,89 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 augustus 2022 tot aan de dag van de volledige betaling;
c. de proceskosten van [verzoekster, tevens verweerster] , vastgesteld op € 833,00;
7.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst het door [verzoekster, tevens verweerster] en [verweerders, tevens verzoekers] meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Zander en is in het openbaar uitgesproken op
15 februari 2023.