ECLI:NL:RBZWB:2023:1096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
9824142_E01022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een lening met beroep op misbruik van omstandigheden

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] voor de terugbetaling van een lening van € 15.500,00, vermeerderd met rente en kosten. De lening was het resultaat van een overeenkomst die op 4 juli 2019 tot stand kwam, waarbij gedaagde een 'duim omhoog' gaf als akkoord op het voorstel van eiser. Gedaagde betwistte echter de geldigheid van de overeenkomst en voerde aan dat hij onder druk stond om akkoord te gaan, wat hij kwalificeerde als misbruik van omstandigheden. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd, inclusief tussenvonnissen en mondelinge behandelingen, en heeft vastgesteld dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling van misbruik van omstandigheden. De rechter oordeelde dat gedaagde gehouden kan worden aan de overeenkomst en dat de vordering van eiser toewijsbaar is. De kantonrechter heeft de vordering van eiser tot betaling van € 18.053,04, inclusief rente, toegewezen en gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 1 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9824142 CV EXPL 22-1087
Vonnis van 1 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.C.F. Berkhof,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2022 en alle daarin genoemde stukken;
- de mondelinge behandeling van 10 oktober 2022 en de tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen spreekaantekeningen van mr. Berkhof;
- de brief van mr. Berkhof van 24 oktober 2022 verstuurd per e-mail;
- de brief van [gedaagde] van 25 oktober 2022 verstuurd per e-mail;
- de brief van mr. Berkhof van 14 november 2022 waarin is meegedeeld dat partijen er niet in zijn geslaagd om in onderling overleg overeenstemming te bereiken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 juli 2019 heeft [eiser] om 09.44 uur een WhatsAppbericht aan [gedaagde] gestuurd met de volgende tekst:
“Hallo.
Samenvatting:
Recht op: 207,8k
Kale kosten: 184,6k
[bedrijf 1] betaalt: 160k
Netto te kort: 24,6k
Afspraak:
Fam [gedaagde] junior in privé
€15.000 lening plus €500 kosten
ivm contract, rente 6% op jaarbasis,
looptijd 10 jaar en indien mogelijk zo
snel mogelijk afwerken.
Ik neem dus 9,6k verlies omwille
van de voortzetting van de
overname door [bedrijf 1] .
Akkoord?
Grt [eiser] ”
2.2.
In reactie op dit WhatsAppbericht heeft [gedaagde] op 4 juli 2019 om 12.09 uur het volgende Whatsappbericht aan [eiser] gestuurd:
“”
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] diverse malen aangesproken op terugbetaling van de lening.
2.4.
Op of omstreeks 12 augustus 2021 heeft [eiser] een brief van Adviesbureau [bedrijf 2] B.V. ontvangen waarin aan [eiser] het verzoek is gedaan af te zien van het innen van de vordering op [gedaagde] . In de brief wordt tevens meegedeeld dat de vordering door [gedaagde] vooralsnog wordt betwist.
2.5.
Bij brief van 20 augustus 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om binnen 15 dagen een bedrag van € 15.500,- inclusief rente te betalen dan wel een reëel voorstel te doen om voornoemd bedrag en de verschuldigde rente te betalen.
2.6.
In reactie op deze brief heeft [eiser] op 26 augustus 2021 van Adviesbureau [bedrijf 2] B.V. een brief ontvangen waarin wordt meegedeeld dat de ‘duim omhoog’ van [gedaagde] op het WhatsAppbericht van [eiser] slechts een uiting was van opperste opluchting en dat door het geven van deze reactie geen overeenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] is dan ook van mening niets aan [eiser] verschuldigd te zijn.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en tegen behoorlijk bewijs van kwijting [gedaagde] te veroordelen:
I. tot betaling van een bedrag van € 18.053,04 te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar over de hoofdsom van € 15.500,- met ingang van 1 mei 2022, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag en rente tot aan de dag der algehele betaling, dan wel de wettelijke rente;
II. tot betaling van de wettelijke incassokosten van € 955,53 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na betekening is overgegaan tot betaling van deze kosten;
III. in de kosten van deze procedure, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na betekening is overgegaan tot betaling van deze kosten;
IV. in de nakosten, zulks te vermeerderen, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na betekening is overgegaan tot betaling van deze kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waarin partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van
€ 15.000,00 plus € 500,00 aan kosten vermeerderd met een contractuele rente van 6% op jaarbasis aan [eiser] zou terugbetalen. De overeengekomen looptijd is 10 jaar maar de terugbetaling dient zo snel mogelijk te geschieden. [gedaagde] is zijn (terug-) betalingsverplichting die voortvloeit uit deze overeenkomst niet nagekomen. Nu [gedaagde] in gebreke is gebleven in de nakoming van deze overeenkomst en [gedaagde] ook heeft verklaard dat hij niet gaat betalen, vordert [eiser] betaling van het gehele bedrag van
€ 15.500,00 ineens. De gevorderde, reeds verschenen, contractuele rente bedraagt
€ 2.553,04. Voorts is [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 955,53 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] betwist niet dat hij een ‘duim omhoog’ heeft gestuurd naar aanleiding van het voorstel van [eiser] maar voert aan dat hij zich onder druk gezet voelde om dit te doen. [eiser] zou anders niet akkoord zijn gegaan met een aangeboden buitengerechtelijk schuldenakkoord. Deze buitengerechtelijke schuldenregeling werd door de [bedrijf 1] (hierna te noemen: [bedrijf 1] ) aangeboden in het kader van de overname van een vof die in de financiële problemen verkeerde. [gedaagde] en zijn vader waren de vennoten van deze vof en [eiser] was een van de schuldeisers. Indien [eiser] niet mee zou werken aan de aangeboden regeling dan zou de regeling ook voor alle andere schuldeisers niet gelden. [gedaagde] voert aan dat hij, gelet hierop, dan ook geen keus had en wel akkoord moest gaan met het voorstel van [eiser] ook al was hij het er niet mee eens.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op 4 juli 2019 door het sturen van een ‘duim omhoog’ per WhatsAppbericht in reactie op het eerder die dag door [eiser] gestuurde WhatsAppbericht akkoord is gegaan met de afspraak die [eiser] daarin heeft opgenomen. Evenmin is de inhoud van deze afspraak in geschil. Wat partijen wel verdeeld houdt, is de vraag of [gedaagde] kan worden gehouden aan hetgeen is overeengekomen.
4.2.
[gedaagde] stelt dat sprake is van een wilsgebrek omdat het gegeven akkoord (‘duim omhoog’) niet overeenstemde met zijn wil. Uit hetgeen door [gedaagde] naar voren is gebracht, leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] een beroep doet op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW. Als daarvan sprake is, is de overeenkomst op grond van artikel 3:44 lid 1 BW vernietigbaar. Nu [gedaagde] de partij is die zich beroept op misbruik van omstandigheden, ligt de stelplicht en bewijslast dat voldaan is aan de daarvoor geldende vereisten bij [gedaagde] . Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van misbruik van omstandigheden stelt [gedaagde] het volgende. [gedaagde] voelde zich onder druk gezet om zijn akkoord te geven op de afspraak vermeld in het WhatsAppbericht van 4 juli 2019 van [eiser] . [eiser] had hem immers meegedeeld anders niet in te stemmen met het door [bedrijf 1] aangeboden buitengerechtelijk schuldenakkoord. Zonder de instemming van [eiser] zou de aangeboden regeling door [bedrijf 1] worden ingetrokken en zou de vof failliet gaan, aldus [gedaagde] . In dat geval kregen de schuldeisers van de vof weinig tot niets betaald op hun vordering. Onder deze druk kon [gedaagde] niet anders dan akkoord gaan met het voorstel van [eiser] om privé nog € 15.500,00 terug te betalen.
4.3.
Het verweer van [gedaagde] dat de overeenkomst vernietigbaar is vanwege misbruik van omstandigheden, wordt door de kantonrechter verworpen. De kantonrechter overweegt hiertoe het volgende. [gedaagde] stelt dat hij in een economische dwangpositie verkeerde toen hij akkoord ging met het voorstel van [eiser] . [gedaagde] zou, vanwege de nadelige gevolgen, deze overeenkomst niet hebben gesloten indien hij niet in deze omstandigheden zou hebben verkeerd. Hij dient nu namelijk privé een bedrag van € 15.500,00 vermeerderd met rente aan [eiser] terug te betalen. [eiser] wist dit dan wel had dit moeten begrijpen. De kantonrechter is van oordeel dat het enkele feit dat iemand zich in een dergelijke positie bevindt, niet voldoende is om misbruik van omstandigheden aanwezig te achten. Noodzakelijk is dat [eiser] van de omstandigheden waarin [gedaagde] zich bevond, misbruik heeft gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] dit onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat [gedaagde] zich genoodzaakt voelde de schuldeisers van de vof te helpen is daartoe onvoldoende. Voorts is niet gebleken dat [gedaagde] de vrijheid niet meer had om het aanbod van [eiser] te weigeren. Evenmin is vast komen te staan dat [naam] voor zichzelf een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel heeft bedongen. [gedaagde] was immers voorafgaand aan de overeenkomst al met zijn privévermogen verbonden om € 44.000,00 tegen een jaarlijks rentepercentage van 6% aan [eiser] terug te betalen.
4.4.
Nu vaststaat dat [gedaagde] gehouden kan worden aan de overeenkomst die partijen op 4 juli 2019 hebben gesloten, dient vervolgens te worden beoordeeld of het terug te betalen bedrag van € 15.500,00 in zijn geheel opeisbaar is. [eiser] stelt dat [gedaagde] tot op heden niets heeft betaald en daarmee toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de overeenkomst. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] ook heeft meegedeeld dat hij van mening is dat hij niets aan [eiser] is verschuldigd. De kantonrechter maakt hieruit op dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat de gevolgen van niet-nakoming al intreden voordat de gehele vordering opeisbaar is. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:80 BW blijkt dat de mededeling als bedoeld in het eerste lid onder b een definitief karakter moet dragen: vast dient te staan dat de subjectieve bereidheid van de schuldenaar om na te komen, ontbreekt. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan sprake. [gedaagde] heeft ter zitting meegedeeld dat hij weliswaar zijn akkoord heeft gegeven op het voorstel van [eiser] maar dat hij op dat moment al niet voornemens was te gaan betalen. Dit wordt ook bevestigd door het gedrag van [gedaagde] na 4 juli 2019, nu vaststaat dat hij niets aan [naam] heeft betaald. In dat licht kan [eiser] dan ook het gehele bedrag van
€ 15.500,00 ineens opeisen. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] tot betaling van een hoofdsom van € 15.500,00 dan ook toe.
4.5.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu [eiser] niet, althans onvoldoende heeft gesteld op welke datum de aanmaning in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW door [gedaagde] is ontvangen, dan wel op welke datum [eiser] deze aanmaning aan [gedaagde] heeft verzonden. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.6.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op een bedrag van € 2.553,04 aan contractuele rente. Nu [gedaagde] hiertegen geen verweer heeft gevoerd, is dit bedrag aan contractuele rente over de periode van 4 juli 2019 tot 30 april 2022 toewijsbaar.
De gevorderde contractuele rente over de hoofdsom van € 15.500,00 vanaf 1 mei 2022 is eveneens toewijsbaar.
4.7.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
105,31
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
792,00
(2,00 punten × € 396,00)
Totaal
1.590,31
De hierover gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar zoals in het dictum vermeld.
4.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. Voor zover [eiser] ook wettelijke rente heeft willen vorderen over de nakosten zal dit worden afgewezen nu dit uit de vordering onvoldoende duidelijk blijkt.
4.9.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat zij in een vonnis geen dwangschikking aan partijen kan opleggen. De wet biedt deze mogelijkheid niet.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 18.053,04, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% over een bedrag van € 15.500,00 met ingang van 1 mei 2022 tot aan de dag der algehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.590,31, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 132,00 (een half salarispunt met een maximum van
€ 132,00) aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] ;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.