ECLI:NL:RBZWB:2023:1098

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
22/88, 22/115 en 22/116
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor buitenlandse belastingplichtige met AOW-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in Thailand woont en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft ontvangen voor de jaren 2017 tot en met 2019. De inspecteur van de Belastingdienst had deze navorderingsaanslagen opgelegd, omdat er volgens hem geen belasting was geheven over de door belanghebbende ontvangen AOW-uitkeringen en oorlogspensioenuitkeringen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond.

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende op 27 januari 2023 behandeld, waarbij belanghebbende zich afmeldde voor de zitting. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd en dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende opzettelijk of grofschuldig heeft gehandeld bij het indienen van zijn aangiften. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de navorderingsaanslagen, waarbij alleen belasting wordt geheven over de AOW-uitkeringen. De vergrijpboetes worden eveneens vernietigd.

De rechtbank benadrukt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten zijn die vergoed kunnen worden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/88, 22/115 en 22/116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Thailand), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2017 tot en met 2019.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. Belanghebbende woont in Thailand.
2.1.
Belanghebbende ontvangt een pensioen op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (het oorlogspensioen). Daarnaast ontvangt hij een AOW-uitkering.
2.2.
In september 2014 heeft belanghebbende verzocht om een vrijstelling van loonheffing ten aanzien van het oorlogspensioen. Met dagtekening 14 januari 2015 heeft de inspecteur een vrijstelling verleend, met een looptijd van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. Deze vrijstelling is per 23 juni 2015 ingetrokken.
2.3.
In september 2014 heeft belanghebbende eveneens verzocht om een vrijstelling van loonheffingen ten aanzien van de AOW-uitkeringen. Dit verzoek is afgewezen bij brief met dagtekening 14 januari 2015. Voornoemde brief is verzonden aan het volgende adres:
[adres]
2.4.
In februari 2015 heeft belanghebbende voor de tweede keer verzocht om vrijstelling van loonheffing over zijn oorlogspensioen. Dit verzoek is met dagtekening 16 juni 2015 afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de over het jaar 2015 ingehouden loonheffing op zijn oorlogspensioen. De inspecteur heeft het bezwaar mede aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur is aan het verzoek tegemoet gekomen en belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een teruggave van de ingehouden loonheffingen over zijn oorlogspensioen ontvangen.
2.6.
In het procesdossier bevindt zich een e-mailbericht van 20 december 2021 verzonden door een klachtbehandelaar van de Belastingdienst met betrekking tot een door belanghebbende ingediende klacht. Dit e-mailbericht luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“Geachte heer [belanghebbende],
(…)

Samenvatting van uw klacht

U hebt bij de Nationale ombudsman aangegeven dat uw correspondentie naar het adres van uw moeder wordt gestuurd. U hebt in email aan de Nationale ombudsman aangegeven dat u sinds 22 april 2014 naar Thailand bent verhuisd. En dat u zich via het de
gemeente [X] hebt laten registreren als niet ingezetene.
Ik wil u bedanken voor het signaal wat u aan de Belastingdienst afgeeft.

Adreswijziging

Uit intern onderzoek blijkt dat de Belastingdienst Klantbeheer uw adreswijziging middels het formulier ‘Adreswijziging doorgeven Buitenland’ ontvangen heeft. Hierdoor is het verplichte toezend adres, van uw moeder, met ingang van 22 november 2021 beëindigd. Dat betekent dat er geen correspondentie van de Belastingdienst meer naar het adres van uw moeder worden gestuurd, maar naar het door u opgegeven adres in Thailand.

Afhandeling van uw klacht

Namens de Belastingdienst bied ik u mijn excuses aan voor het ongemak.
Hiermee hoop ik u voldoende te hebben geïnformeerd.
(…)”
2.7.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2017 tot en met 2019 aangiften IB ingediend. De door hem ontvangen AOW-uitkeringen en oorlogspensioenuitkeringen heeft hij aangegeven als inkomen uit werk en woning. Gelijktijdig heeft hij deze bedragen ook aangeven in de rubriek ‘elders belast’, waardoor per saldo een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil is aangegeven.
2.8.
De definitieve aanslagen IB voor de jaren 2017 tot en met 2019 zijn opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Het belastbaar inkomen bedraagt nihil.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag IB 2020. Naar aanleiding van deze bezwaarprocedure heeft de inspecteur geconstateerd dat in de jaren 2017 tot en met 2019 geen belasting is geheven over de door belanghebbende ontvangen AOW-uitkeringen en oorlogspensioenuitkeringen.
2.10.
Met dagtekening 30 oktober 2021 heeft de inspecteur de volgende navorderingsaanslagen opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen):
  • Voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.805, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 272 en de opgelegde vergrijpboete van € 537;
  • Voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.172, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 189 en de opgelegde vergrijpboete van € 547;
  • Voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag IB naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.916, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 102 en de opgelegde vergrijpboete van € 550;

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Vooraf
4. In het verweerschrift heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het oorlogspensioen van belanghebbende door een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet in de navorderingsaanslagen had moeten worden betrokken. De aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes moeten volgens de inspecteur worden verminderd in die zin dat alleen over de bedragen aan ontvangen AOW-uitkeringen in de jaren 2017 tot en met 2019 boeten worden opgelegd.
4.1.
Gelet op het voorgaande bestaat er tussen partijen geen geschil meer over de belastbaarheid van het door belanghebbende ontvangen oorlogspensioen in de jaren 2017 tot en met 2019.
Inhoudelijk
5. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en moeten worden verminderd in verband met hetgeen in overweging 4 is overwogen. De vergrijpboetes zijn ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is voldaan aan de vereisten voor navordering?
6. Tussen partijen is in geschil of is voldaan aan de navorderingsvereisten als bepaald in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De bewijslast dat hieraan is voldaan rust op de inspecteur. De inspecteur stelt dat sprake is van een nieuw feit (verweerschrift paragraaf 2.18 en 2.19) dan wel een kenbare fout (verweerschrift paragraaf 6.9).
6.1.
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6.2.
Volgens de inspecteur is sprake van een nieuw feit omdat hij tijdens de behandeling van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 heeft geconstateerd dat in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 geen belasting was geheven over de door belanghebbende ontvangen AOW-uitkeringen.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nieuw feit en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 geautomatiseerd zijn opgelegd. In beginsel mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangiften. Dat is slechts anders indien hij na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [1] Naar het oordeel van de rechtbank gaven de door belanghebbende ingediende aangiften geen aanleiding tot twijfel in vorenbedoelde zin. Tot nader onderzoek was de inspecteur dan ook op basis van de aangiften van belanghebbende niet gehouden.
6.4.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur mocht navorderen reeds omdat sprake is van een nieuw feit.
Is de AOW-uitkering van belanghebbende terecht in de belastingheffing betrokken?
7. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de AOW-uitkeringen niet in Nederland in de heffing hadden mogen worden betrokken omdat de belastingheffing daarover aan Thailand toekomt op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen [2] (de Overeenkomst).
7.1.
Met betrekking tot AOW-uitkeringen is geen specifieke bepaling opgenomen in de Overeenkomst. De Overeenkomst bevat bovendien geen restartikel waarin is bepaald dat heffing over inkomen wat niet uitdrukkelijk is genoemd, toekomt aan de woonstaat. Voor dat geval is de nationale wetgeving van de uitkerende staat bepalend. Op basis van de nationale wetgeving in Nederland zijn de AOW-uitkeringen volledig in Nederland belast. [3] Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van belanghebbende niet.
Zijn de opgelegde vergrijpboetes terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd?
8. Gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB voor de jaren 2017 tot en met 2019 zijn aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR.
8.1.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven.
8.2.
De inspecteur stelt dat sprake is van opzet of grove schuld bij belanghebbende. Op de inspecteur rust de last om te doen blijken dat daarvan sprake is. [4] Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur in het bijzonder verwezen naar de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om vrijstelling van loonheffingen over de AOW-uitkeringen (zie 2.3). Door deze brief was belanghebbende ervan op de hoogte dat zijn standpunt onjuist was en desondanks heeft hij in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 de AOW-uitkeringen niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Dat betreft minst genomen grofschuldig handelen, aldus de inspecteur.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet doen blijken dat sprake is van opzettelijk dan wel grofschuldig handelen door belanghebbende. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift meerdere gronden aangevoerd die zien op de volgens hem slechte communicatie vanuit de Belastingdienst naar belanghebbende. Zo voert hij aan dat er door de Belastingdienst brieven zijn verzonden naar een ander adres en dat hij als gevolg hiervan brieven vaak onleesbaar en incompleet doorgestuurd heeft gekregen. Volgens de inspecteur is bij de verzending van alle stukken conform de wettelijke bepalingen gehandeld. Uit de door belanghebbende overgelegde e-mail van de klachtbehandelaar van de Belastingdienst maakt de rechtbank op dat namens de Belastingdienst excuses zijn aangeboden aan belanghebbende in het kader van een klacht over kortgezegd de verzending van stukken (zie 2.6). Het komt de rechtbank voor dat als er excuses worden gemaakt door de Belastingdienst in het kader van een klacht over de verzending en ontvangst van stukken, er geconstateerd is dat er iets in dat kader fout is gegaan aan de zijde van de Belastingdienst. Ter zitting heeft de inspecteur geen duidelijkheid kunnen geven over de vraag wat er in dat kader exact fout is gegaan.
8.4.
Bij de rechtbank is er daardoor onduidelijkheid ontstaan over de vraag of specifiek de afwijzing van het verzoek op een juiste wijze is verzonden en wanneer dat exact door belanghebbende is ontvangen. Dit maakt dat de inspecteur niet heeft doen blijken dat belanghebbende ten tijde van het doen van de betreffende aangifte op de hoogte was van de inhoud van deze afwijzing en dus kan ook niet gezegd worden dat belanghebbende ondanks kennis te hebben genomen van die afwijzingsbrief, een tegenovergesteld standpunt heeft ingenomen. Het door de inspecteur gestelde opzet respectievelijk grove schuld, is gelet op deze specifieke feiten en omstandigheden niet gebleken.
8.5.
Gelet op het voorgaande zijn de vergrijpboeten ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. De boetes zullen door de rechtbank worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar. De navorderingsaanslagen IB zullen worden verminderd in die zin dat er alleen belasting wordt geheven over de door belanghebbende ontvangen AOW-uitkeringen. De vergrijpboeten worden vernietigd. Ten slotte zullen de beschikkingen belastingrente overeenkomstig het voorgaande worden verminderd.
9.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de aan belanghebbende bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2017 tot €14.754 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2018 tot € 14.978 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2019 tot € 15.519 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50,- aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 17 februari 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
2.Overeengekomen te Bangkok, 11 september1975.
3.Artikel 7.2, tweede lid onderdeel e van de Wet IB 2001.
4.Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022;526.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.