In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had geen teruggaaf van omzetbelasting verleend over het tijdvak van 1 september 2019 tot en met 31 december 2019, wat leidde tot een ongegrondverklaring van het bezwaar door de inspecteur. De rechtbank behandelt het beroep dat op 23 november 2022 is behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en andere betrokkenen. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak overschreden, maar heeft partijen op de hoogte gesteld van de vertraging.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende, een samenwerking tussen twee personen, verhuurt een werkkamer in hun woning aan een vennootschap. De inspecteur betwist de aftrek van voorbelasting, omdat de werkruimte niet voldoende zelfstandig zou zijn voor verhuur. Belanghebbende stelt echter dat zij als ondernemer handelt en recht heeft op aftrek van de omzetbelasting. De rechtbank overweegt dat de inspecteur niet heeft betwist dat belanghebbende een zelfstandige entiteit is en dat er sprake is van een economische activiteit. De rechtbank concludeert dat de verhuur van de werkkamer niet als vrijgestelde prestatie kan worden aangemerkt, omdat het verhuurde ook als woning wordt gebruikt. Hierdoor is de voorbelasting niet aftrekbaar.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de inspecteur terecht geen teruggaaf van voorbelasting heeft verleend. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.