ECLI:NL:RBZWB:2023:1132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
21/4969
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 en de vraag naar winstuitdeling

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 8 oktober 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 had opgelegd. De rechtbank behandelt de zaak op 27 januari 2023, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde zich afmelden voor de zitting. De inspecteur stelt dat de aanslag niet te hoog is en dat er sprake is van een winstuitdeling aan de aandeelhouder, die tevens de bestuurder is van de BV. De rechtbank onderzoekt of de aanslag tijdig is opgelegd en of het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 76.564 terecht is vastgesteld.

De rechtbank concludeert dat de aanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd, ondanks het verlenen van uitstel voor het indienen van de aangifte. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de argumenten van de inspecteur over de winstuitdeling. De inspecteur stelt dat de lening van de BV aan de belanghebbende moet worden aangemerkt als een onttrekking, omdat het duidelijk was dat de belanghebbende het geleende bedrag niet kon terugbetalen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een winstuitdeling, omdat de belanghebbende zich in een negatieve vermogenspositie bevond en de BV zich bewust was van de bevoordeling van de belanghebbende.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond, waardoor hij geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers en is openbaar gemaakt op 21 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 oktober 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Namens de inspecteur hebben hieraan deelgenomen: [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV] (de BV).
2.1.
Tot het procesdossier behoort een ‘vastlegging rekening-courantovereenkomst’ die in september 2010 is gesloten tussen belanghebbende en de BV (de rekening-courantovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat deze is aangegaan voor onbepaalde tijd en dat belanghebbende als krediet in rekening-courant maximaal € 1.200.000 verschuldigd mag zijn aan de BV. Over het negatieve saldo van de rekening-courant is een rentepercentage van één-maands-Euribor met een opslag van 0,5% verschuldigd. In artikel 7 van de overeenkomst is het volgende bepaald met betrekking tot de gestelde zekerheden (waarbij de BV wordt aangeduid als ondergetekende sub 1 en belanghebbende als ondergetekende sub 2):

“Artikel 7Zekerheidstelling

1. Ondergetekende sub 2 verklaart zich jegens ondergetekende sub 1 onherroepelijk te verbinden tot het volgende, welke verbintenis ondergetekende sub 1 aanvaardt:

  • zolang ondergetekende sub 2 de sub 2 de geleende som of een resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met rente en eventuele kosten, niet aan ondergetekende sub 1 volledig heeft afgelost en afbetaald, stemt ondergetekende sub 2 erin toe de aan hem in bezwaarde eigendom toebehorende onroerende zaak gelegen aan de [adres], [postcode] te [plaats] zonder schriftelijke toestemming van ondergetekende sub 1 geheel noch ten dele te verkopen, in huurkoop te geven, te ruilen, te schenken of op andere wijze te vervreemden (waaronder begrepen zich te verbinden tot vervreemding), te verhuren, te verpachten of op enige andere wijze in gebruik te geven, en/of met hypotheek of andere zakelijke rechten te bezwaren;
  • om op eerste afroep van ondergetekende sub 1, ten behoeve van ondergetekende sub 1 hypotheek van zo hoog mogelijke rang te vestigen op voornoemde onroerende zaak, tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen ondergetekende sub 1 van ondergetekende sub 2 te vorderen mocht hebben, zulks tot het bedrag van geleende som of het resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met 20% ten behoeve van rente, boeten en kosten. Ondergetekende sub 2 verleent ondergetekende sub 1 hierbij een onherroepelijke volmacht om alle feitelijke en rechtshandelingen te verrichten, die noodzakelijk zijn om het recht van hypotheek rechtsgeldig te vestigen in zo'n hoog mogelijke rang;
  • om op eerste afroep van ondergetekende sub 1, ten behoeve van ondergetekende sub 1, aanvullende zekerheden in de vorm van pandrechten op roerende goederen en/of bankrekeningen te vestigen, tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen ondergetekende sub 1 van ondergetekende sub 2 te vorderen mocht hebben, zulks tot het bedrag van geleende som of het resterende gedeelte daarvan, vermeerderd met 20% ten behoeve van rente, boeten en kosten.

2. Van het bepaalde in dit artikel kan worden afgeweken indien ondergetekende sub 1 met

deze afwijking vooraf schriftelijk heeft ingestemd.

3. Het bepaalde in dit artikel vervalt indien hetzij op eerste afroep van ondergetekende sub 1, hetzij op eigen initiatief door ondergetekende sub 2, naar het oordeel van ondergetekende

sub 1 voldoende (hypothecaire) zekerheid is gesteld.”

2.2.
De inspecteur heeft de vermogenspositie van belanghebbende per 1 januari 2017 en de inkomsten en uitgaven van belanghebbende in het jaar 2017 als volgt weergegeven:
Bezittingen
Onroerende zaak [adres] te [plaats]
2.495.000
Onroerende zaak [land]
1.295.000
Kunstvoorwerpen
210.075
Inboedel beide onroerende zaken
258.176
Bank- en beleggingssaldo belanghebbende en partner
136.575
Overige kostbaarheden
53.625
Totaal bezittingen
€ 4.448.451
Schulden
Schulden aan [x]Bank
2.445.060
Langlopende schulden aan BV
4.752.872
Kortlopende schulden aan BV
661.296
Fiscaalrechtelijk niet geaccepteerde afboeking van de rekening-courantvordering eind 2016
1.757.513
Totaal schulden
€ 9.616.741
Inkomsten
Nettoloon
32.983
Rente-inkomsten bank- en beleggingsinstellingen
5.878
Netto-inkomen samenwonende partner
8.597
Teruggaaf voorlopige aanslag IB
54.421
Totaal inkomsten
€ 101.879
Uitgaven
Totale voorzienbare te betalen rente [x]Bank
74.594
Totale voorzienbare te betalen rente BV
48.791
Kortlopende schulden aan BV
38.97
Kosten levensonderhoud belanghebbende en partner
10.868
Kosten levensonderhoud inwonende kinderen
9.532
Totaal uitgaven
€ 182.755
2.3.
Uit de door belanghebbende overgelegde overzichten van de grootboekrekening kortlopende schulden volgt dat de kortlopende schulden van belanghebbende aan de BV in het jaar 2017 met een bedrag van € 76.564 zijn toegenomen. De kortlopende schulden zien op de tussen belanghebbende en de BV bestaande rekening-courantverhouding.
2.4.
Belanghebbende is op 9 juli 2021 failliet verklaard bij uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant.
2.5.
Belanghebbende is op 28 februari 2018 uitgenodigd tot het indienen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. In de uitnodigingsbrief wordt vermeld dat de aangifte voor 1 mei 2018 binnen moet zijn.
2.6.
Aan belanghebbende is individueel uitstel verleend tot het indienen van aangifte IB/PVV 2017 tot 1 september 2018.
2.7.
Met dagtekening 21 september 2018 is aan belanghebbende een brief gestuurd waarin hij eraan wordt herinnerd om aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2017.
2.8.
Met dagtekening 30 oktober 2017 is belanghebbende aangemaand aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 in te dienen. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Geachte heer, mevrouw,
U hebt uitstel gekregen tot 1 september 2018.
Op 21 september 2018 stuurde ik u een herinnering voor uw aangifte inkomstenbelasting over 2017. Ik heb uw aangifte nog niet ontvangen. Misschien bent u vergeten om aangifte te doen, of heeft de aangifte ons niet bereikt. Uw aangifte moet nu uiterlijk 13 november 2018 bij ons binnen zijn.
(..)
2.9.
Belanghebbende heeft op 13 november 2018 aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen van nihil.
2.10.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is met dagtekening 15 maart 2021 aan belanghebbende opgelegd (de aanslag). In afwijking van de aangifte is het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 76.564. Gelijktijdig met de aanslag is een bedrag van € 424 aan belastingrente in rekening gebracht.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de aanslag binnen de daartoe gestelde termijn vastgesteld?
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag niet tijdig is opgelegd.
5.1.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In het geval uitstel tot het indienen van aangifte is verleend, wordt de termijn met de duur van het uitstel verlengd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat uit de door de inspecteur overgelegde gegevens volgt dat aan belanghebbende 4 maanden uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 (zie 2.5 tot en met 2.8). Gelet op dit uitstel moest de aanslag zijn vastgesteld vóór 1 mei 2021. Nu de aanslag met dagtekening 16 maart 2021 aan belanghebbende is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de aanslag binnen de daartoe gestelde termijn heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond van belanghebbende slaagt niet.
Heeft de inspecteur terecht een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 76.564 in aanmerking genomen?
6. De inspecteur heeft in de aanslag een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 76.564 in aanmerking genomen. Dit bedrag komt overeen met de toename van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de BV in het jaar 2017 (zie 2.2). Volgens de inspecteur is voor dit bedrag sprake van een winstuitdeling. Belanghebbende betwist dat sprake is van een winstuitdeling.
6.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 2004 [1] volgt dat indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, de lening moet worden aangemerkt als een onttrekking. In dat geval moet namelijk worden aangenomen dat het bedrag van de lening op het moment van verstrekking daarvan het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten. Dit wordt niet anders indien het bedrag van de lening kan worden verrekend met een toekomstige dividenduitkering.
6.2.
Indien sprake is van een onttrekking in vorenbedoelde zin en deze kon plaatsvinden uit de winst, de winstreserves of de in het vooruitzicht te maken winst, kan onder omstandigheden sprake zijn van een winstuitdeling door de vennootschap aan de aandeelhouder. [2] Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023 [3] volgt dat onder deze omstandigheden moet worden verstaan dat (a) de vermogensverschuiving naar de aandeelhouder is geschied met de bedoeling de aandeelhouder als zodanig te bevoordelen, en (b) dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust was of had moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling.
6.3.
De inspecteur dient de feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van betwisting – aannemelijk te maken die meebrengen dat en in hoeverre een bedrag definitief is onttrokken aan het vermogen van de vennootschap en dat bovendien is voldaan aan de 6.2 vermelde vereisten. [4]
6.4.
Volgens de inspecteur was vanaf de aanvang van de schuld duidelijk dat belanghebbende het van de BV geleende bedrag niet kon terugbetalen, waardoor dit geld de BV definitief heeft verlaten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de voorwaarden uit de rekeningcourant-overeenkomst die volgens hem nauwelijks tot geen zekerheid bieden dat het geleende bedrag door belanghebbende zal worden terugbetaald (zie 2.1). De inspecteur voert aan dat geen aflossingsschema is overeengekomen en dat geen reële zekerheden zijn gesteld. Volgens de inspecteur hadden deze zekerheden ook niet door belanghebbende kunnen worden gesteld gelet op de door hem opgestelde vermogens- en inkomenspositie van belanghebbende. Voor het overige heeft de inspecteur nog aangevoerd dat ook de toekomstige verdiencapaciteit van belanghebbende er niet toe leidt dat hij de schuld kan terugbetalen, waarbij hij ter onderbouwing heeft verwezen naar de faillietverklaring van belanghebbende op 9 juli 2021. Ten slotte heeft de inspecteur naar voren gebracht dat de BV gedurende 2017 beschikte over winstreserves ter hoogte van € 5.566.934.
6.5.
Met betrekking tot de bevoordelingsbedoeling van de BV en de vereiste bewustheid bij de BV en bij belanghebbende (zie 6.2), heeft de inspecteur voorts het volgende aangevoerd. De BV was zich volgens de inspecteur bewust van het feit dat zij belanghebbende bevoordeelde aangezien het voor haar vanaf het moment van de geldverstrekking duidelijk was dat belanghebbende het geld niet meer zou of kon terugbetalen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de BV in ieder geval zicht had op de omvang van haar reeds bestaande vordering op belanghebbende en het salaris dat zij belanghebbende betaalde. Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat de BV als zorgvuldig schuldeiser onderzoek had behoren te doen naar de overige verplichtingen en inkomsten van belanghebbende. Door de gelden desondanks aan belanghebbende te verstrekken heeft de BV belanghebbende bewust bevoordeeld. Volgens de inspecteur moet ook bij belanghebbende sprake zijn geweest van bewustheid van zowel de vermogensverschuiving als de bevoordeling. Daarbij heeft hij verwezen naar de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende op grond waarvan hij zijn reeds lopende verplichtingen al niet kon betalen, laat staan dat hij het in 2017 van de BV geleende geld kon terugbetalen. Gelet op deze financiële positie moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest, dat de geldverstrekking van de BV aan hem berustte op een bevoordelingsbedoeling.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een winstuitdeling. Bij haar oordeel acht de rechtbank het volgende van belang. Belanghebbende heeft de door de inspecteur opgemaakte overzichten van inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende (zie 2.2.) niet concreet betwist. Nu de inspecteur deze overzichten bovendien heeft onderbouwd met onderliggende gegevens (zoals fiscale rapporten, aangiften, leningsovereenkomsten en taxatierapporten), is de rechtbank van oordeel dat aan deze overzichten bewijskracht toekomt. Uit deze overzichten blijkt dat belanghebbende zich op 1 januari 2017, direct voorafgaand aan de geldverstrekking door de BV, in een zeer aanzienlijke negatieve vermogenspositie bevond van enkele miljoenen negatief . Het besteedbaar inkomen van belanghebbende in het jaar 2017 was eveneens negatief. Bovendien blijkt nergens uit dat op het moment van de geldverstrekking te voorzien viel dat de vermogens- en inkomenspositie van belanghebbende op enige termijn zou verbeteren. Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van de rechtbank op het moment van het verstrekken van het geldbedrag door de BV aan belanghebbende, al duidelijk dat de bedragen niet zouden worden terugbetaald waardoor deze bedragen de vennootschap definitief hebben verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van de door de inspecteur gestelde onttrekking. Gelet op de door de inspecteur onweersproken gestelde hoogte van de bij de BV aanwezige winstreserves gedurende 2017, kon deze onttrekking bovendien plaatsvinden uit deze reserves.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensverschuiving van de BV naar belanghebbende heeft plaatsgevonden met de bedoeling hem te bevoordelen én dat zowel de BV als belanghebbende zich bewust waren van zowel de vermogensverschuiving als voornoemde bevoordelingsbedoeling. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat de rechtbank haar conclusie dat sprake is van een onttrekking heeft gebaseerd op de tussen belanghebbende en de BV bestaande financiële relaties en de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende. Nu belanghebbende de enige bestuurder en aandeelhouder is van de BV, moet er in beginsel vanuit worden gegaan dat zowel belanghebbende als de BV op de hoogte waren van deze omstandigheden. Feiten of omstandigheden die tot afwijking van dit uitgangspunt zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
6.7.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond van belanghebbende niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 21 februari 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. HR 29 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4761.
2.Vgl. HR 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458, r.o. 4.3.
3.Vgl. HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26.
4.Vgl. HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, r.o. 3.4.5.