ECLI:NL:RBZWB:2023:1247

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
10269178_E21022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over aanpassing werkplek en verbeurte van dwangsommen in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een executiegeschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of [eiser] heeft voldaan aan een eerdere veroordeling om de werkplek van [gedaagde] aan te passen conform een arbeidsdeskundige rapportage. In een eerder vonnis van 3 november 2022 was [eiser] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dat vonnis de werkplek aan te passen, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag. [gedaagde] stelde dat [eiser] niet aan deze veroordeling had voldaan, waardoor dwangsommen verbeurd waren.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser] in bepaalde opzichten aan de hoofdveroordeling had voldaan, zoals het verstrekken van een in hoogte verstelbare stoel en het beschikbaar stellen van een krabmachine. Echter, de aanpassingen met betrekking tot de afzuiging en de vaste pijpopstelling waren niet uitgevoerd. De rechter concludeerde dat er geen grond was voor opheffing of vermindering van de dwangsommen, omdat [eiser] niet had aangetoond dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Locatie Middelburg
Zaaknummer: 10269178 \ VV EXPL 23-1
Vonnis in kort geding van 21 februari 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] , [gemeente] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.C. Zevenberg,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.D. Ramnath.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 11 januari 2023 en de producties 1 tot en met 12 van [eiser] ;
- de brief van 2 februari 2023 van mr. Zevenberg met de aanvullende producties 13 tot en met 18 van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord in kort geding van [gedaagde] met de producties 1 tot en met 6;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 7 februari 2023;
- de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In een eerdere kort geding procedure (zaaknummer 10115546 VV EXPL 22-37) heeft de kantonrechter als voorzieningenrechter bij vonnis van 3 november 2022 (hierna: het vonnis van 3 november 2022) onder meer de volgende veroordelingen uitgesproken:
“5.1. veroordeelt [eiser] om binnen vier weken na betekening van het vonnis de
werkplek aan te passen conform de arbeidsdeskundige rapportage van 25 februari 2021, op straffe van een dwangsom van € 250 voor elke dag dat [eiser] niet aan die veroordeling voldoet, en met een maximum van € 25.000;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen een week nadat aan de veroordeling onder 5.1 is voldaan, [gedaagde] toe te laten in zijn eigen, aangepaste functie van
Lasser/Constructiebankwerker, op straffe van een dwangsom van € 250 voor elke dag dat [eiser] niet aan die veroordeling voldoet, en met een maximum van € 25.000”.
Daartoe is onder meer overwogen:
2. De feiten
2.1
[eiser] is gespecialiseerd in metaalbewerking.
2.2.
[gedaagde] is op 1 oktober 2001 in dienst getreden bij [eiser] in de functie van Lasser/Constructiebankwerker. Voor de uitoefening van deze functie heeft [gedaagde] lascertificaten nodig.
2.3.
[gedaagde] is op 25 augustus 2020 arbeidsongeschikt geraakt en na een korte onderbreking is hij dat gebleven.
2.4.
Op 25 februari 2021 heeft de arbeidsdeskundige van [e-mailadres] een rapport opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft partijen geadviseerd om het tussen hen bestaande conflict op te lossen. Daarnaast heeft zij geadviseerd de mogelijkheden te onderzoeken om de werkplek van [gedaagde] aan te passen zoals [gedaagde] heeft voorgesteld. De reden hiervan is dat [gedaagde] tijdens zijn werk knelpunten ervaart. Het gaat daarbij concreet om het inzetten van een eigen krabmachine, het verstrekken van een in hoogte verstelbare stoel, het plaatsen van een goede afzuiging op/bij de OP-machine, het hanteren van een vaste pijpopstelling bij de OP-machine en tot slot het werken met kleinere werkstukken.
(…)

4.De beoordeling

(…)
4.5. (…)
Onder deze omstandigheden heeft [eiser] onvoldoende begrijpelijk toegelicht dat door dit conflict er een dusdanig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan dat re-integratie in het eerste spoor niet van haar kan worden gevergd. Dit betekent dat [eiser] zich alsnog moet inspannen om [gedaagde] te re-integreren in het eerste spoor.
4.6.
[eiser] moet op grond van artikel 7:658a BW zodanige maatregelen treffen en aanwijzingen geven als redelijkerwijs nodig is met het oog op het verrichten van de eigen of andere passende arbeid. De arbeidsdeskundige van [e-mailadres] heeft geadviseerd de mogelijkheden te onderzoeken voor aanpassing van de werkplek op de wijze die [gedaagde] heeft voorgesteld. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom deze aanpassingen niet te realiseren zijn. Voor zover zij meent dat de aanpassingen geen positief effect zullen hebben op de knelpunten. heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Bovendien weegt dit niet op tegen het belang van [gedaagde] om op de door hem gewenste wijze te re-integreren conform het advies van de arbeidsdeskundige. De kantonrechter is dan ook voorshands van oordeel dat het aannemelijk is dat de bodemrechter na afweging van de belangen zal oordelen dat de werkplek op de voorgestelde wijze moet worden aangepast en dat [gedaagde] moet worden toegelaten tot zijn eigen werk. Deze vorderingen zijn dan ook in zoverre toewijsbaar. Dit neemt overigens niet weg dat partijen er goed aan doen om de tussen hen gerezen spanningen te verminderen. Ook [gedaagde] moet zich daarvoor inzetten evenals voor zijn re-integratie.”
2.2.
In de arbeidsdeskundige rapportage van 25 februari 2021 van de arbeidsdeskundige van [e-mailadres] (hierna: de arbeidsdeskundige en de rapportage), waarnaar in het vonnis van 3 november 2022 is verwezen is onder meer het volgende opgenomen:
5.2 Re-integratievisie met betrekking tot aanpassing in eigen werk
Betrokkene is uitgevallen met klachten en beperkingen, voornamelijk ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Ik adviseer werkgever te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor wat betreft aanpassingen in de zijn werkzaamheden waarbij het van belang is dat er onderzocht wordt in hoeverre betrokkene passend werk kan verricht wat een bevredigend re-integratie resultaat oplevert, namelijk passend bij de belastbaarheid, voor 38 uur per week tegen een loonwaarde van tenminste 65%.
Betrokkene noemt de optie om voornamelijk OP-laswerkzaamheden uit te voeren in combinatie met wat kleinere werkstukken, zoals hij een korte periode heeft uitgevoerd. Indien van betrokkene verwacht wordt dat hij doorlaswerkzaamheden en handlassingen aan werkstukken verricht dan kan de optie van betrokkene onderzocht worden ten aanzien van het werken met een krabmachine. Betrokkene geeft aan deze werkzaamheden wel in gedeeltes te kunnen doen, als in lassen en vertreden, en dit bijvoorbeeld vier keer herhalen. Daarnaast noemt betrokkene in hoogte verstelbare stoel, een vaste pijpopstelling te hanteren bij de OP-machine, kleinere werkstukken, werkstukken in en goede afzuiging op/bij de OP-machine. Deze opties kunnen de knelpunten verhelpen, mits er aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt.
Met betrekking tot de items zoals voorgesteld door betrokkene:
-
Een eigen krabmachine wat ingezet kan worden voor het vullen van lasnaden, nadat de grondlaag en de eerste vullaag handmatig is gelegd.:Indien dit een optie is waardoor het geknield en/of gehurkt actief 5 minuten of langer en 5 minuten achtereen gebogen en/of getordeerd actief zijn niet langer aan de orde is bij de doorlaswerkzaamheden en de werkstukken, dan kan dit ervoor zorgen dat dit knelpunt is opgelost ten aanzien van bovengenoemde items. Indien betrokkene de werkzaamheden zou kunnen verdelen over de dag en kan afwisselen met OP-werkzaamheden zou dit wellicht in voldoende mate afgewisseld kunnen worden.
-
Een vaste pijpopstelling te hanteren bij de OP-machine:Indien dit gerealiseerd kan worden dan zou de zware belasting ten aanzien van het duwen en trekken verholpen kunnen worden waardoor dit niet langer een knelpunt is.
-
Kleinere werkstukken:De grootte ervan varieert en zo ook de complexiteit. Deze factoren maken of betrokkene wel of niet lang achtereen gebogen en/of getordeerd actief moet zijn in het werk. Indien blijkt dat deze werkzaamheden met de krabmachine uitgevoerd kunnen worden is dat wellicht een optie om het knelpunt weg te nemen.
-
Goede afzuiging op/bij de OP-machine:Indien dit gerealiseerd kan worden kan het knelpunt ten aanzien van stof, rook, gassen en dampen weggenomen worden, waarbij de vraag is om de afzuiging voldoende is. Zo niet, dan kan men wellicht een PBM verschaffen welke voldoende werkt. Men werkt met laskappen met filters. Wellicht dal dit een optie is of een soortgelijke PBM.
-
In hoogte verstelbare stoel:Er zijn stoelen van diverse hoogtes aanwezig bij de werkgever. Van belang is om na te gaan of deze voldoen en zo niet kan men overgaan tot het aanschaffen van een in hoogte verstelbare stoel.
Indien bovenstaande opties niet het juiste effect hebben dan adviseer ik om een Ergonoom in te zetten zodat deze gericht advies kan geven.
(…)”
2.3.
Het vonnis van 3 november 2022 is op 14 november 2022 aan [eiser] betekend.
2.4.
In de periode november-december 2022 heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden tussen (de gemachtigden van) partijen over (de uitvoering van) het vonnis van 3 november 2022 en heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.
2.5.
Op 22 december 2022 heeft [gedaagde] [eiser] meegedeeld dat zij niet heeft voldaan aan de veroordeling om de werkplek binnen vier weken na betekening van het vonnis van 3 november 2022 aan te passen (hierna: de hoofdveroordeling) en daarom dwangsommen verbeurt. Bij exploot van 29 december 2022 is aan [eiser] bevel gedaan tot betaling van € 2.500,00 aan verbeurde dwangsommen over de periode vanaf 13 december 2022 tot en met 22 december 2022, vermeerderd met betekeningskosten.
2.6.
In januari 2023 is executoriaal (derden)beslag gelegd op bedrijfsauto’s, aanhangwagens en landbouwvoertuigen van [eiser] en onder de Rabobank. Deze beslagen (hierna: de beslagen) zijn op 24 januari 2023 na een betaling door [eiser] opgeheven.
2.7.
Op verzoek van [eiser] heeft mevrouw [deskundige] , Register arbeidsdeskundige bij Arbeidsdeskundig bureau Radar B.V. (hierna: [deskundige] ) een advies uitgebracht. In haar rapport van 2 februari 2023 (hierna: het rapport van [deskundige] ) is onder meer het volgende opgenomen:
Uw vraagstelling
In uw mail van 9 december 2022 wordt initieel de vraag gesteld om te bezien in hoeverre een arbeidsdeskundige een oordeel kan geven met betrekking tot de door [eiser] voorgestelde aanpassingen en uitvoering, uitgaande van de aanpassingen zoals in het rapport van 25 februari 2021 en het vonnis van november 2022 vervat.
(…)
Beschouwing
(…)
Het verbaast mij dat er een forse discussie is ontstaan naar aanleiding van werkplekvoorzieningen/­aanpassingen die op aandragen van de werknemer moeten worden gedaan en die door de bedrijfsarts in zijn belastbaarheidsprofiel van 18 januari 2021 zijn overgenomen. Vanuit arbeidsdeskundig perspectief vind ik het onredelijk om forse investeringen van een werkgever te verlangen wanneer onzeker is of deze investeringen zullen leiden tot een duurzaam passende werkplek voor een werknemer. Bovendien zijn de voorgestelde aanpassingen van de werkplek niet de enige maatregelen die moeten worden getroffen om tot een mogelijk passende functie te komen. Ook het soort en aantal taken moet worden aangepast. Wanneer vervolgens blijkt dat hiermee niet voor 38 uur werk kan worden verricht dat past in de functie van allround lasser dan zijn ook de investeringen aan de werkplek voor niets geweest.
Tevens vind ik het een groot gemis dat niet is voorgesteld om aan meeneembare voorzieningen te denken om de belasting op het lichaam van de werknemer zelf te verlagen, zoals bijvoorbeeld een exoskelet. Doordat de werknemer ook na enige maanden werken uitviel met klachten voor zijn werk als lasser bij een andere werkgever, is naar mijn mening duidelijk dat een dergelijke oplossing beter zal zijn dan het aanpassen van werkplekken. Diverse dynamische handelingen en statische houdingen zijn inherent aan het werk als lasser en beter te verlichten door bijvoorbeeld een exoskelet. Er is niet voor iedere dynamische handeling of statische houding een werkplekvoorziening te treffen.
Tenslotte ben ik van mening dat het belang van het (latente?) arbeidsconflict ook te weinig voor het voetlicht is gesteld. Tijdens een consult van 16 november 2021 wordt bovendien door de bedrijfsarts genoemd dat er geen beperkingen meer aan de orde zijn, maar dat er wel sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen, die allereerst moeten worden opgelost. Op het moment dat een arbeidsconflict niet kan worden opgelost, kan naar mijn mening ook niet tot een duurzame re-integratie worden gekomen. Zoals de arbeidsdeskundige ook in haar rapport van 25 februari 2021 benoemt, ontslaat dit de werkgever niet van re-integratieverplichtingen. Deze zouden naar mijn mening echter ook en misschien vooral gericht kunnen zijn op het tweede spoor (externe re-integratie) wanneer re-integratie bij de eigen werkgever ten gevolge van een arbeidsconflict tot een onhoudbare werksituatie leidt. Om die reden is mij dan ook niet duidelijk waarom zo pertinent de nadruk wordt gelegd op het moeten re-integreren in de eigen functie bij de eigen werkgever met alle genoemde forse investeringen en aanpassingen die bovendien nog een twijfelachtige uitkomst hebben en waarbij nog niet eens kan worden gezegd of deze wel tot een duurzaam passende oplossing leiden. Want vooral een duurzaam passend re-integratie resultaat telt.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
[gedaagde] te gelasten de executie van het vonnis van 3 november 2022 te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 250 per dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling zal voldoen;
[gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na dit vonnis aan [eiser] te vergoeden al hetgeen [gedaagde] op basis van het vonnis van 3 november 2022 ten laste van [eiser] heeft geïnd;
subsidiair
de op basis van het vonnis van 3 november 2022 door [eiser] aan [gedaagde] verschuldigde dwangsommen
primairop te heffen,
subsidiairte schorsen
, meer subsidiairte verminderen, met veroordeling van [gedaagde] om binnen 14 dagen na dit vonnis aan [eiser] te vergoeden hetgeen alsdan ten onrechte door [gedaagde] op basis van het vonnis van 3 november 2022 ten laste van [eiser] is geïnd;
primair en subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De hoofdveroordeling is gebaseerd op de rapportage. Daarin staat dat [eiser] moet onderzoeken welke aanpassingen kunnen worden gerealiseerd en van redelijkerwijs haar kunnen worden gevergd, teneinde met passend werk voor [gedaagde] een bevredigend re-integratieresultaat te kunnen bereiken. Dat onderzoek heeft zij gedaan en op basis daarvan heeft zij de werkplek aangepast, zowel wat betreft de krabmachine, de verstelbare stoel, het werkaanbod, de afzuiging en de (aanpassingen aan de) OP-opstelling. Daarmee heeft zij aan de hoofdveroordeling voldaan, zodat zij geen dwangsommen aan [gedaagde] is verschuldigd.
Mocht worden geoordeeld dat [eiser] niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan, dan is er reden voor opheffing, althans voor schorsing dan wel vermindering van de dwangsommen, omdat dan geldt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 611d Rv. [gedaagde] stelt zich dwangmatig en onredelijk op. Van [eiser] heeft, mede gelet op de bevindingen van [deskundige] en het feit dat [gedaagde] nog niet over alle benodigde certificaten beschikt, al het redelijkerwijs mogelijke gedaan.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] stelt – samengevat – het volgende. In afwachting van de uitkomst van het hoger beroep en na een betaling van [eiser] zijn de beslagen opgeheven, zodat [eiser] geen belang meer heeft bij haar vorderingen en daarom niet ontvankelijk is. Ingeval [eiser] wel ontvankelijk is, dienen de vorderingen te worden afgewezen. [eiser] heeft de aanpassingen zoals bedoeld in de rapportage niet uitgevoerd, zodat zij niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan en daarom vanaf 13 december 2022 dwangsommen verbeurt.
Ook is er geen grond voor opheffing, opschorting dan wel vermindering van de dwangsom. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen zoals bedoeld in artikel 611d Rv is geen sprake. [eiser] is in staat om de werkplek overeenkomstig de rapportage aan te passen, maar weigert dit en verhindert daarmee de re-integratie van [gedaagde] bij [eiser] (‘eerste spoor’). Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid, belang, ontvankelijkheid
4.1.
Het gaat in dit kort geding om de dwangsom die in het eerdere kort geding tussen partijen is verbonden aan de hoofdveroordeling: de veroordeling van [eiser] om de werkplek van [gedaagde] aan te passen ‘conform de arbeidsdeskundige rapportage van 25 februari 2021’. De primaire vordering van [eiser] betreft een executiegeschil, aangezien [eiser] aan die vordering ten grondslag legt dat zij aan de hoofdveroordeling heeft voldaan, wat door [gedaagde] wordt betwist. Op grond van artikel 438 lid 2 Rv is de kantonrechter als voorzieningenrechter bevoegd om in kort geding van dit executiegeschil kennis te nemen. De subsidiaire vordering van [eiser] is gebaseerd op haar (subsidiaire) stelling dat zij in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in artikel 611d Rv. Deze vordering dient niet aan de executierechter, maar aan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd te worden voorgelegd. In dit geval is de kantonrechter als voorzieningenrechter ook de dwangsomrechter, zodat ook op deze vordering kan worden beslist.
4.2.
Het spoedeisend belang van [eiser] is met de aard van haar vorderingen gegeven. Anders dan [gedaagde] meent, doet de opheffing van de beslagen daar niet aan af. [gedaagde] handhaaft immers zijn standpunt dat [eiser] (nog) niet aan de veroordeling heeft voldaan en daarom vanaf 13 december 2022 onverminderd per dag een dwangsom van € 250,00 verbeurt.
Beoordelingskader uitleg veroordeling
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat de executierechter bij de beantwoording van de vraag of reeds aan een hoofdveroordeling is voldaan, niet als taak heeft de rechtsverhouding zoals in de eerdere procedure vastgesteld, zelfstandig opnieuw te beoordelen. De executierechter dient (uitsluitend) de ter uitvoering van de veroordeling verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals die door uitleg moet worden vastgesteld, in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot die veroordeling hebben geleid, waarbij de in die uitspraak vastgelegde rechten van de partijen niet mogen worden gewijzigd. Bij de uitleg van de veroordeling moeten het doel en de strekking daarvan tot richtsnoer worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (vgl. HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431 en HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085).
Uitleg veroordeling
4.4.
Het voorgaande betekent dat allereerst de hoofdveroordeling moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen in het vonnis van 3 november 2022 (zoals hiervoor onder 2.1. weergegeven). Uit die overwegingen volgt niet, anders dan [eiser] stelt, dat haar is opgedragen de mogelijkheden voor aanpassing van de werkplek te onderzoeken, maar dat zij is veroordeeld tot het daadwerkelijk aanpassen van de werkplek ten behoeve van de re-integratie van [gedaagde] bij [eiser] (in het eerste spoor). In het vonnis van 3 november 2022 heeft de kantonrechter immers overwogen (r.o. 4.6.) dat [eiser] haar stelling dat de aanpassingen niet te realiseren zijn, niet heeft onderbouwd en dat aannemelijk is dat de bodemrechter na afweging van de belangen zal oordelen dat de werkplek op de voorgestelde wijze moet worden aangepast (r.o. 4.6.). In die overwegingen ligt besloten dat niet langer sprake is van een ‘onderzoeksfase’ en dat [eiser] dus is veroordeeld om de betreffende aanpassingen uit te voeren, op straffe van een dwangsom. Deze overwegingen bieden dan ook geen ruimte om bij de uitleg van de hoofdveroordeling in het kader van dit executiegeschil de stellingen van [eiser] betreffende nut en noodzaak van de betreffende aanpassingen te betrekken. De enkele stelling van [eiser] – met verwijzing naar het rapport van [deskundige] – dat bepaalde aanpassingen aanzienlijke investeringen vergen, terwijl onzeker is of deze aanpassingen tot een duurzaam passende werkplek zullen leiden, kan ook niet de conclusie dragen dat de hoofdveroordeling verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de conclusie dat [eiser] aan de hoofdveroordeling heeft voldaan, alleen gerechtvaardigd is indien voorshands voldoende aannemelijk is dat zij de in de rapportage vermelde aanpassingen van de werkplek daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
4.6.
De betreffende aanpassingen zijn in het vonnis van 3 november 2022 onder 2.4. weergegeven als ‘het inzetten van een eigen krabmachine, het verstrekken van een in hoogte verstelbare stoel, het plaatsen van een goede afzuiging op/bij de OP-machine, het hanteren van een vaste pijpopstelling bij de OP-machine en het werken met kleinere werkstukken’. De vraag die daarmee voorligt is dus of [eiser] al deze aanpassingen heeft uitgevoerd.
Uitvoering aanpassingen
4.7.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] , gelet op de navolgende overwegingen, de aanpassingen wat betreft het inzetten van een eigen krabmachine, het verstrekken van een in hoogte verstelbare stoel en het werken met kleinere werkstukken heeft uitgevoerd en in zoverre dus aan de hoofdveroordeling heeft voldaan.
4.8.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat er, in ieder geval vanaf 13 december 2022, voldoende krabmachines in het magazijn van [eiser] beschikbaar zijn en [eiser] ook een krabmachine bij zijn werkplek heeft geplaatst. [eiser] stelt terecht dat [gedaagde] redelijkerwijs niet mag verwachten dat deze machine niet door andere medewerkers wordt gebruikt op momenten dat [gedaagde] deze zelf niet nodig heeft. Dat deze aanpassing, zonder enige verdere toelichting, in de rapportage is omschreven als ‘eigen’ krabmachine – en daarmee op die wijze in het vonnis van 3 november 2022 is overgenomen – rechtvaardigt deze uitleg niet. Uit de (wel) in de rapportage opgenomen toelichting bij deze aanpassing volgt dat [gedaagde] niet bij alle, maar bij bepaalde werkzaamheden (doorlaswerkzaamheden en handlassingen) een krabmachine moet kunnen gebruiken om daarmee het knelpunt bestaande uit ‘het geknield en/of gehurkt actief 5 minuten of langer en 5 minuten achtereen gebogen en/of getordeerd actief zijn’ weg te nemen. De veroordeling moet op dit punt dan ook redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat [eiser] er voor moet zorgen dat [gedaagde] bij die specifieke werkzaamheden een krabmachine tot zijn beschikking heeft (en van hem dus niet kan worden verlangd dat hij dergelijke werkzaamheden zonder krabmachine uitvoert), wat echter niet betekent dat [eiser] aan [gedaagde] een krabmachine ter beschikking moet stellen die niet op enig moment ook door een andere medewerker kan worden gebruikt. [eiser] heeft overigens in dit verband ter zitting opgemerkt dat [gedaagde] de krabmachine inmiddels in zijn eigen werkkast plaatst en daarmee in feite over een ‘eigen’ krabmachine beschikt, hetgeen [gedaagde] ook niet heeft weersproken.
4.9.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] een in hoogte verstelbare stoel aan [gedaagde] heeft verstrekt. [eiser] heeft daarmee ook in zoverre aan de hoofdveroordeling voldaan. De stelling van [gedaagde] dat deze stoel niet geschikt is, is door hem niet onderbouwd en laat onverlet dat [eiser] in zoverre aan de veroordeling heeft voldaan, met dien verstande dat niet uitgesloten is dat zij op enig moment zal zijn gehouden om deze stoel door een andere en meer geschikte in hoogte verstelbare stoel te vervangen. De vraag of dat laatste het geval is, is in dit kort geding niet van belang en kan daarmee onbeantwoord blijven.
4.10.
[gedaagde] kan gelet op zijn eigen stelling dat hij pas met kleinere werkstukken kan gaan werken nádat de werkplek is aangepast, niet worden gevolgd in zijn standpunt dat [eiser] niet aan de hoofdveroordeling voldoet omdat zij hem geen kleinere werkstukken ter beschikking stelt. De hoofdveroordeling strekt immers tot aanpassing van de werkplek ten behoeve van de re-integratie van [gedaagde] in zijn eigen of aangepaste werk. Het ‘werken met kleinere werkstukken’ vormt kennelijk, mede gelet op de toelichting op deze aanpassing in de rapportage, niet zozeer een aanpassing van de werkplek waartoe [eiser] is veroordeeld, maar moet veeleer worden beschouwd als een aanpassing van de te verrichten re-integratiewerkzaamheden. De conclusie dat [eiser] op dit punt niet heeft voldaan aan de hoofdveroordeling is dan ook niet terecht.
4.11.
Daarmee resteren de aanpassingen bestaande uit het plaatsen van een goede afzuiging op/bij de OP-machine en het hanteren van een vaste pijpopstelling bij de OP-machine. Dat [eiser] ook deze aanpassingen daadwerkelijk heeft uitgevoerd, waarmee zij volledig aan de hoofdveroordeling zou hebben voldaan, is door [eiser] niet gemotiveerd gesteld. [eiser] heeft daarentegen aangevoerd dat zij wat betreft de afzuiging
geenen wat betreft de pijpopstelling
andereaanpassingen heeft uitgevoerd, omdat de in de rapportage opgenomen aanpassingen, naar zij stelt, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van haar kunnen worden verlangd. Dat betekent dus dat [eiser] in zoverre niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan.
4.12.
Het voorgaande leidt voorshands tot de conclusie dat [eiser]
weliswaar deels, maar (nog) niet volledigaan de hoofdveroordeling heeft voldaan, zodat zij in beginsel sinds 13 december 2022 de aan de hoofdveroordeling verbonden dwangsom verbeurt.
4.13.
De executierechter mag ook toetsen of de hoofdveroordeling nog doeltreffend en uitvoerbaar is, indien zich na de verbeurte van de dwangsom een nieuwe, geen overmacht opleverende, omstandigheid heeft voorgedaan (BenGH 30 september 2010, ECLI:NL:XX:2010:BO2939, NJ 2013/350). [eiser] heeft, onder verwijzing naar het rapport van [deskundige] , de vraag gesteld in hoeverre de door haar niet uitgevoerde aanpassingen noodzakelijk zijn. Voor zover [eiser] daarmee heeft willen betogen dat de hoofdveroordeling niet langer doeltreffend is, gaat de kantonrechter daar echter aan voorbij. Het rapport van [deskundige] is weliswaar na de verbeurte van de dwangsom opgesteld, maar haar bevindingen zijn niet op nieuwe feiten en omstandigheden gebaseerd.
4.14.
Gelet op het voorgaande is de primaire vordering van [eiser] niet toewijsbaar. Daarmee komt de kantonrechter toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
Beoordelingskader onmogelijkheid aan veroordeling te voldoen
4.15.
Op grond van artikel 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde, de dwangsom opheffen, de looptijd ervan gedurende een bepaalde termijn opschorten of de dwangsom verminderen, in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
4.16.
Van onmogelijkheid om aan de veroordeling, zoals deze na uitleg is vastgesteld, te voldoen als bedoeld in artikel 611d Rv, oftewel artikel 4 lid 1 Eenvormige Beneluxwet betreffende de dwangsom (EW), is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel − dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren − zijn zin verliest. Daarvan is sprake indien niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan en het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dat betekent dat de dwangsomrechter moet onderzoeken
of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden
beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná de hoofdveroordeling(vgl. BenGH 25 september 1986, ECLI:NL:XX:1986:AC9501, BenGH 29 april 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD4245 en HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396). Voorts geldt dat ingeval de rechter een partij op straffe van een dwangsom heeft veroordeeld tot het verrichten van een aantal verschillende prestaties, en daarbij heeft bepaald dat deze dwangsom wordt verbeurd voor elk geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven om een of meer van die prestaties te verrichten, artikel 4 EW niet toelaat dat die rechter op een daartoe strekkende vordering van de veroordeelde de dwangsom opheft of vermindert indien van die prestaties een gedeelte door de veroordeelde is verricht, ten aanzien van een ander gedeelte sprake is van onmogelijkheid tot het verrichten ervan door de veroordeelde, en het overige gedeelte onverricht is gebleven zonder dat van zodanige onmogelijkheid sprake is. Indien in een dergelijk geval een wanverhouding is ontstaan tussen enerzijds de dwangsom en anderzijds de waarde van het onverricht gebleven gedeelte van de prestaties, kan die wanverhouding geen grond opleveren voor de rechter die de dwangsom had opgelegd, om haar op een daartoe strekkende vordering van de veroordeelde op te heffen of te verminderen (vgl. BenGH 9 maart 1987, ECLI:NL:XX:1987:AB7786).
Wel of geen onmogelijkheid uitvoering aanpassingen
4.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiser] niet worden gevolgd in haar stelling dat zij in de onmogelijkheid verkeert om volledig aan de hoofdveroordeling te voldoen. Zij heeft daartoe geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die zich ná de hoofdveroordeling hebben voorgedaan en die in de weg staan aan de uitvoering van de hoofdveroordeling, dat wil zeggen aan het verbeteren van de afzuiging bij de OP-machine en het aanbrengen van een vaste pijpopstelling. De omstandigheid dat deze aanpassingen – mogelijkerwijs, want ook daarover verschillen partijen van mening – tot hoge kosten leiden en geen garantie bieden op een duurzaam passende werkplek, vormt geen omstandigheid die ná het vonnis van 3 november 2022 is opgekomen en kan ook overigens voorshands niet de conclusie dragen dat de uitvoering van deze aanpassingen in redelijkheid niet van [eiser] kan worden gevergd. Daar komt nog bij dat [eiser] géén van deze twee aanpassingen heeft gerealiseerd en dat ook indien ten aanzien van een daarvan (wel) sprake zou zijn van onmogelijkheid als bedoeld in artikel 611d Rv, dit niet toelaat dat de dwangsom wordt opgeheven of verminderd.
4.18.
De conclusie uit het voorgaande is dat er geen grond is voor opheffing, schorsing dan wel vermindering van de dwangsommen. Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering zal worden afgewezen.
4.19.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en daarom zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten van [gedaagde] worden tot aan dit vonnis vastgesteld op € 793,00 aan salaris gemachtigde. De nakosten worden voorwaardelijk toegewezen en begroot op de wijze zoals hierna in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De kantonrechter, rechtdoende in kort geding
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot aan dit vonnis vastgesteld op € 793,00, te vermeerderen met € 132,00 aan nasalaris gemachtigde indien [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] vrijwillig aan de proceskostenveroordeling heeft voldaan, en te vermeerderen met de explootkosten van betekening indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.