ECLI:NL:RBZWB:2023:1248

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
9624371_E22022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van een geldleningsovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een bedrag van € 5.725,-

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de betwisting van een geldleningsovereenkomst centraal. De eiser, [eiser], heeft gesteld dat hij in november 2020 een bedrag van € 4.725,- heeft geleend aan de gedaagde, [gedaagde], en dat er een overeenkomst is opgesteld die door gedaagde is ondertekend. De gedaagde heeft echter de ontvangst van dit bedrag en de overeenkomst betwist. Tijdens de zitting op 24 januari 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een duidelijke relatie tussen de partijen bestaat, aangezien zij samen hebben gewerkt en over zakelijke kwesties hebben gesproken.

De kantonrechter heeft de verklaringen van de eiser als gedetailleerd en geloofwaardig beoordeeld, vooral gezien het bewijs van een WhatsApp-gesprek waarin eiser gedaagde herinnert aan de terugbetaling van de lening. De kantonrechter oordeelt dat de betwisting van gedaagde onvoldoende onderbouwd is en dat de geldleningsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. De gevorderde hoofdsom van € 5.725,- wordt dan ook toegewezen, evenals de wettelijke rente over dit bedrag.

Daarnaast heeft eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, maar deze claim is afgewezen omdat niet is aangetoond dat er een kosteloze aanmaning heeft plaatsgevonden. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 697,60. Het vonnis is uitgesproken door mr. Dijkman op 22 februari 2023 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 9624371 CV EXPL 22-140
vonnis d.d. 22 februari 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: de heer [naam gemachtigde] , werkzaam bij [naam 1] B.V. te [plaats 1] ,
rolgemachtigde: [Gerechtsdeurwaarders] en Incasso te [plaats 2] ,
tegen
[gedaagde],
geboren op [geboortedag] 1970,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 22 juni 2022 met de daarin genoemde processtukken;
b. de aantekeningen van de griffier van de zitting van 24 januari 2023.
1.2.
De bij voormeld tussenvonnis gelaste mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2023 plaatsgevonden. Beide partijen zijn in persoon verschenen. Partijen hebben hun stellingen nader toegelicht en gehandhaafd. Zij zijn in de gelegenheid gesteld het geschil in der minne te regelen, maar zijn daar niet in geslaagd. De door partijen verstrekte inlichtingen zijn neergelegd in de aantekeningen van de griffier die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Aan het einde van de zitting is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter stelt in de eerste plaats vast dat in de op 4 januari 2022 uitgebrachte dagvaarding abusievelijk is vermeld dat de eisende partij mevrouw [naam 2] is. Dit moet de heer [eiser] zijn. Dit betreft een verschrijving die geen juridische gevolgen heeft. De kantonrechter gaat gewoon uit van de partijnaam in de dagvaarding als eisende partij.
2.2.
Ter zitting van 24 januari 2023 is gelet op de verklaringen van partijen vast komen te staan dat [eiser] en [gedaagde] elkaar kennen. [eiser] en [gedaagde] hebben bij hetzelfde transportbedrijf gewerkt en zij bezorgden samen banken van het merk Seats and Sofas. Ook staat tussen partijen vast dat [gedaagde] met [eiser] gesproken heeft over het kopen van een busje en het opstarten van een eigen onderneming.
2.3.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat de bij dagvaarding overgelegde geldovereenkomst door [gedaagde] is opgesteld en dat de overeenkomst in november 2020
in een voor de deur van [gedaagde] geparkeerde auto door [gedaagde] is ondertekend. Ook heeft [eiser] verklaard dat hij op dat moment het afgesproken bedrag van € 4.725,- aan [gedaagde] heeft overhandigd en partijen alsdan zijn overeengekomen dat [gedaagde] ter zake rente een bijkomend bedrag van € 1.000,- aan [eiser] verschuldigd is.
2.4.
[gedaagde] heeft ter zitting erkend dat hij samen met [eiser] in een voor de deur van [gedaagde] geparkeerde auto heeft gezeten. Wel betwist hij dat hij op dat moment een geldleningsovereenkomst aan [eiser] heeft overhandigd en ondertekend en dat hij in de auto een bedrag van € 4.725,- van [eiser] heeft ontvangen.
2.5.
De kantonrechter is ongeacht de beantwoording van de vraag of de handtekening op de schuldverklaring van [gedaagde] afkomstig is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij op grond van een geldleningsovereenkomst een bedrag van
€ 5.725,- aan [eiser] verschuldigd is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6.
[eiser] heeft gedetailleerd verklaard omtrent de plaats en de wijze waarop de gestelde geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] betwist ook niet dat hij met [eiser] gesproken heeft over het kopen van een busje en dat hij in november 2020 in een voor zijn huis geparkeerde auto van [eiser] heeft gezeten. Voor zover [gedaagde] stelt dat het gesprek over iets anders ging en hij voor het kopen van het busje een geldleningsovereenkomst bij een bank heeft afgesloten overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] dit verweer niet heeft onderbouwd.
Wat voor de kantonrechter verder in belangrijke mate meeweegt bij de beoordeling of [gedaagde] en [eiser] de gestelde geldleningsovereenkomst zijn aangegaan, is dat uit de door [eiser] bij dagvaarding overgelegde stukken blijkt dat partijen nadien nog contact hebben gehad over de geldleningsovereenkomst. [eiser] heeft een uitdraai van een Whatsapp-gesprek tussen partijen overgelegd waaruit blijkt dat hij op 7 januari 2021 via Whatsapp een foto van de betreffende geldleningsovereenkomst aan [gedaagde] heeft gezonden, met daaronder het volgende -in het Nederlands vertaalde- bericht “Hoe gaat het, denk eraan dat je over 2 weken me geld heeft voor me”. [gedaagde] heeft hierop met een emotie van een gebalde vuist (een boks) gereageerd. Gelet op de datum is het Whatsapp-bericht verstuurd twee weken voordat op basis van de tekst van de geldleningsovereenkomst terugbetaling van de geldsom zou plaatsvinden. Het berichtje strookt dus ook met wat er in de overeenkomst staat.
[gedaagde] heeft ter zitting de juistheid van de overgelegde Whatsapp correspondentie en de genoemde verklaring in het Nederlands erkend. [gedaagde] verklaart ter zitting dat het Whatsapp-bericht van [eiser] zag op betaling van wat anders. Maar dat acht de kantonrechter onlogisch omdat het verzoek om te betalen vooraf wordt gegaan door een duidelijke foto van de geldleningsovereenkomst. Vervolgens stuurt [gedaagde] een emotie van een gebalde vuist, een boks. Door het versturen van zo’n boks geef je de boodschap af aan de ander dat je met het verzoek tot betaling instemt. [gedaagde] heeft ter zitting niet (goed) kunnen verklaren waarom hij anders op deze wijze op de foto van de geldleningsovereenkomst en het verzoek tot betaling heeft gereageerd. Als [gedaagde] de geldleningsovereenkomst nog nooit gezien had, dan ligt het in de rede dat hij op een andere manier richting [eiser] had gereageerd dan met een boks.
Kortom, de kantonrechter is van oordeel dat, in het licht van het gedetailleerde verhaal van [eiser] over de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst, de betwisting van dat verhaal door [gedaagde] te mager is. En verder leidt de kantonrechter uit het contact tussen partijen daarna via Whatsapp af dat die geldleningsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen.
2.7.
Het vorenstaande betekent dat de kantonrechter de gevorderde hoofdsom van
€ 5.725,- toewijsbaar acht. De medegevorderde rente over dit bedrag is als op de wet gegrond en onvoldoende weersproken eveneens toewijsbaar.
2.8.
[eiser] maakt voorts aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet is gesteld en/of gebleken is dat een kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden.
2.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De proceskosten van [eiser] worden tot en met vandaag vastgesteld op € 697,60 (bestaande uit € 123,60 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht en € 330,- (1 punt voor de dagvaarding) aan salaris gemachtigde van [eiser] ).
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Dit betekent dat als [eiser] na deze uitspraak ook nog kosten zou moeten maken (de nakosten), [gedaagde] daarvoor nog een bedrag zal moeten betalen van € 132,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de eventuele betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen. Zie ECLI:NL:HR:2022:853,https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 5.725,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 januari 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] , tot en met vandaag vastgesteld op € 697,60;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken
op 22 februari 2023.