ECLI:NL:RBZWB:2023:1390

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21/4059
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding in het kader van invaliditeitspensioen

Op 6 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, die arbeidsongeschikt is, beroep heeft ingesteld tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 tot en met 2017. De inspecteur van de belastingdienst had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende ontving een invaliditeitspensioen van zijn werkgever, een internationale organisatie, en betwistte de belastingheffing over dit pensioen. De rechtbank oordeelde dat het invaliditeitspensioen terecht als belastbaar inkomen in box 1 is aangemerkt, en dat er geen schending van het motiveringsbeginsel was. Tevens werd geoordeeld dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 8.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe aan belanghebbende, die door de inspecteur en de Minister gezamenlijk moest worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4059 tot en met BRE 21/4066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 augustus 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen over de jaren 2010 tot en met 2012 en de jaren 2014 tot en met 2017 heeft de inspecteur heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend. Ook heeft de gemachtigde op 13 januari 2023 en op 19 januari 2023 verzocht om de mondelinge behandeling te verplaatsen naar een zitting die gepland is of zal worden in Roermond of Eindhoven. De rechtbank heeft beide verdagingsverzoeken afgewezen, omdat deze niet tijdig zijn gedaan en geen gewichtige reden voor de verzoeken is gegeven. De processtukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door de gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].
Feiten
2. Belanghebbende is geboren op 18 oktober 1958 en woont in de onderhavige jaren in Nederland.
2.1.
Belanghebbende is werkzaam geweest bij de [bedrijf] (hierna: [bedrijf]). Sinds 1 oktober 2009 is belanghebbende arbeidsongeschikt. Hij ontvangt sindsdien een arbeidsongeschiktheidsuitkering (invaliditeitspensioen) van de [bedrijf]. Door de [bedrijf] zijn in dit kader in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan belanghebbende betaald:
Invalidity pension
Tax adjustment
Totaal
2010
€ 47.973
€ 7.926
€ 55.899
2011
€ 47.254
€ 7.073
€ 54.327
2012
€ 47.679
€ 7.063
€ 54.742
2013
€ 48.680
€ 8.355
€ 57.035
2014
€ 58.007
2015
€ 60.316
2016
€ 60.074
2017
€ 61.523
2.2.
Bij de definitieve aanslagoplegging over de jaren 2010 tot en met 2012 en de jaren 2014 tot en met 2017 is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften. De inspecteur heeft over alle jaren het invaliditeitspensioen inclusief het tax adjustment aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk en woning en heeft daarvoor geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.3.
Met dagtekening 8 mei 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief (compromisvoorstel) gestuurd waarin onder meer staat:
“U heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het belastingjaar 2010,2011, 2012, 2013 en 2014 gericht tegen de wijze waarop bij u het ouderdoms- of nabestaandenpensioen van een aangewezen internationale volkenrechtelijke organisatie (hierna: de organisatie) in de belastingheffing is betrokken.
[…]
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009, gepubliceerd op de site van de rechtspraak onder ECLI:NL:HR: 2009:BF7264, heeft de Belastingdienst honderden bezwaarschriften van gepensioneerden gericht tegen belastingaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2009 ontvangen. De inspecteur heeft de belastingplichtigen, die tijdig bezwaar hebben gemaakt, individuele voorstellen gedaan tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO).
[...]
Een VSO is aangeboden aan degenen die een ouderdoms- of nabestaandenpensioen van de organisatie ontvangen, en die tijdig bezwaar hebben gemaakt. Aan degenen die een invaliditeitspensioen genieten, is geen VSO aangeboden.
[…]
Omdat er met betrekking tot de complexe materie en de lastige bewijslast voor de gepensioneerden niets is gewijzigd, heeft de Belastingdienst besloten ook een VSO aan te bieden, indien een bezwaarschrift is ingediend gericht tegen een definitieve aanslag over een belastingjaar na 2009.
[…]
Ik doe u een voorstel tot het sluiten van een VSO.
[…]
Op grond van deze VSO zal het ouderdoms- of nabestaandepensioen met ingang van belastingjaar waartegen uw bezwaar is gericht voor 2/3 worden betrokken in box 1 en voor 1/3 worden betrokken in box 3.
2.4.
Tussen partijen is geen VSO tot stand gekomen, omdat belanghebbende geen ouderdoms- of nabestaandenpensioen van de [bedrijf] heeft, maar een invaliditeitspensioen.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 2 januari 2023 van [naam] van [X] aan belanghebbende. Daarin is het volgende geschreven:
“Allereerst de vraag over de [bedrijf] pensioenpot. Ons pensioen is geregeld in de [bedrijf] [pensioen ] ([pensioen ]) en er zijn verschillende varianten afhankelijk van de datum van in dienst treding. De meeste ouder gepensioneerden vallen nog onder het [pensioen ] ([pensioen ]) en daarvoor betalen de staf leden een pensioenpremie die nu al 11.8% van het salaris plus allowances is. Deze bijdrage gaat naar het [bedrijf] budget en van daaruit worden ook alle uitkeringen gedaan. Heel lang was er altijd meer inkomen dan uitgaven, maar met het toenemen van het aantal gepensioneerden werd na rond 2000 meer uit het [bedrijf] budget gehaald dan er aan premies inkwam. Dat tekort wordt uit het [bedrijf] budget, dus de naties, betaald. (…) het oude [pensioen ] is gestopt in 2005 en vervangen door een ander schema het zogenaamde [pensioen 1] ([pensioen 1]) waarbij leden zelf sparen voor hun pensioen. Dit staat beschreven in Chapter XV van de [pensioen ] en ook in Annex IV (Pension Scheme Rules) van de [pensioen ].
Het [pensioen ] is dus niet een echt pensioenfonds maar lijkt op het Nederlandse AOW systeem waarbij er inkomsten zijn en uitgaven die ieder jaar eigenlijk in balans moeten zijn.
Het invaliditeitspensioen wordt ook uit datzelfde [bedrijf] budget betaald en zover ik weet is er niet een verzekeringsdeel wat opzijgezet wordt om de invaliditeitspensioenen te dekken. Alles valt onder het [bedrijf] budget.”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het motiveringsbeginsel is geschonden en of de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2017 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank daarbij in op de vraag of het door belanghebbende van de [bedrijf] ontvangen invaliditeitspensioen (inclusief het tax adjustment) in de onderhavige jaren terecht voor het volledige bedrag in de inkomstenbelastingheffing is betrokken. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden en dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2017 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het invaliditeitspensioen terecht voor het volledige bedrag in de heffing betrokken. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 8.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel?
5. Belanghebbende stelt dat de afwijzing van zijn bezwaren onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat op grond van de wet [1] een uitspraak op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Daarbij is niet vereist dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar op alle door belanghebbende aangevoerde gronden in bezwaar moet ingaan, maar hij moet wel voldoende inzicht geven in de argumenten die hem hebben gebracht tot het ongegrond verklaren van het bezwaar.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraken op bezwaar voldoende duidelijk volgt op grond waarvan de inspecteur tot de beslissing is gekomen dat het invaliditeitspensioen in de onderhavige jaren volledig is belast in box 1 en hij de bezwaren om die reden ongegrond heeft verklaard. Uit de uitspraken op bezwaar volgt ook dat wat belanghebbende in bezwaar heeft aangevoerd bij de inspecteur niet tot een andere beslissing heeft geleid. Van een schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
Is het invaliditeitspensioen vrijgesteld?
6. Artikel 3.82 van de Wet IB 2001 (tekst geldend in de onderhavige jaren) bepaalt, voor zover hier van belang:
“Tot loon wordt gerekend:
[…]
c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.”
6.1.
Artikel 19 van het Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, gesloten te Ottawa op 29 september 1951 (hierna: het Verdrag) bepaalt:
“Functionarissen van de Organisatie bedoeld in artikel 17 omtrent wie overeenstemming is bereikt, zijn vrijgesteld van belasting op het salaris en de emolumenten door de Organisatie aan hen betaald in hun hoedanigheid als zodanige functionarissen.”
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het invaliditeitspensioen is aan te merken als een uitkering op grond van een pensioenregeling van de [bedrijf], die een internationale organisatie is. De rechtbank acht dat juist. Dit betekent dat ingevolge artikel 3.82 van de Wet IB 2001 de arbeidsongeschiktheidsuitkering in beginsel als loon wordt belast.
6.3.
Belanghebbende betoogt evenwel primair dat het invaliditeitspensioen is vrijgesteld van inkomstenbelastingheffing, omdat volgens hem sprake is van uitgesteld salaris. De rechtbank vat dit beroep aldus op dat belanghebbende van mening is dat artikel 19 van het Verdrag in de weg staat aan toepassing van artikel 3.82 van de Wet IB 2001. De rechtbank verwerpt dit betoog. Anders dan belanghebbende meent, hebben de betalingen door de [bedrijf] in het kader van het invaliditeitspensioen een ander karakter dan de eerdere salarisbetalingen. De aan de functionarissen te verlenen status die noodzakelijk is voor de uitoefening van hun functies en de daaruit volgende vrijstelling voor het salaris aan hen betaald in die hoedanigheid, gelden niet voor het invaliditeitspensioen genoten door een belanghebbende die zijn functie niet meer vervult. Dat de bijdragen aan het invaliditeitspensioen uit zijn vrijgestelde salaris zijn betaald, maakt niet dat ook de daaruit voortvloeiende uitkeringen vrijgesteld blijven nadat hij de [bedrijf] heeft verlaten [2] .
6.4.
Belanghebbende doet subsidiair een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 [3] en stelt dat het door hem van de [bedrijf] ontvangen invaliditeitspensioen op vergelijkbare wijze in de inkomstenbelastingheffing moet worden betrokken als de Hoge Raad daarin voor het betreffende pensioen heeft toegepast. Dit zou tot gevolg hebben dat het invaliditeitspensioen deels in box 1 en deels in box 3 belast wordt. Praktisch gezien zou voor de uitwerking kunnen worden aangesloten bij het compromisvoorstel (zie 2.3), aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende is het genoemde arrest ook op zijn situatie van toepassing en verschilt het invaliditeitspensioen dat hij ontvangt in zoverre niet van het ouderdoms- of nabestaandenpensioen. Hij voert daartoe aan dat hij voor elk van deze pensioenen periodiek één bijdrage uit zijn salaris heeft gedaan, namelijk de “pension scheme contribution” zoals vermeld op de door hem overgelegde jaaropgaaf 2009, en dat het invaliditeits-, het ouderdoms- en het nabestaandenpensioen bij uitkering ook uit dezelfde pot worden betaald. In dat kader wijst hij op toelichting van [X] (zie 2.5).
6.5.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Het invaliditeitspensioen heeft naar zijn aard een verzekerings- of risicokarakter. Anders dan bij het ouderdoms- en nabestaandenpensioen is bij het invaliditeitspensioen geen sprake geweest van een opbouw van aanspraken op een pensioen, maar ontstaat de aanspraak erop pas door het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat het invaliditeitspensioen een arbeidsongeschiktheidsverzekering is en geen pensioen. [4] Dat voor het ouderdoms-, het nabestaanden- en het invaliditeitspensioen één periodieke bijdrage uit het vrijgestelde salaris is gedaan en de uitkering van deze pensioenen uit één pot plaatsvindt, maakt niet dat het karakter van de bijdrage van belanghebbende voor zover die is toe te rekenen aan het invaliditeitspensioen hetzelfde is als het gedeelte dat ziet op de opbouw van ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het invaliditeitspensioen op grond van artikel 3.82, letter c, van de Wet IB 2001 terecht als box 1-inkomen aangemerkt.
Is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel?
7. Belanghebbende stelt verder dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking komt voor het compromisvoorstel dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2009 [5] is aangeboden aan degenen die een ouderdoms- of nabestaandenpensioen ontvangen en inhoudende dat de uitkeringen deels in box 1 en deels in box 3 belast worden (zie 2.3). In dat kader herhaalt belanghebbende zijn betoog dat het invaliditeitspensioen dat hij ontvangt niet in enig relevant opzicht verschilt van het ouderdoms- of nabestaandenpensioen.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Zoals hiervoor is overwogen verschilt het invaliditeitspensioen naar het oordeel van de rechtbank naar zijn aard wel van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen, ondanks dat deze uit dezelfde bijdragen en pot worden betaald. De inspecteur heeft dan ook terecht beslist dat belanghebbende niet voor het compromisvoorstel in aanmerking komt.
Wat betekent dit voor de rentebeschikkingen?
8. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat de bedragen van de heffings- en belastingrentebeschikkingen de bedragen van de aanslagen volgen.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
9. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend. [6]
9.1.
De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om beroepen over meerdere jaren die in hoofdzaak betrekking hebben op het hetzelfde onderwerp, namelijk de belastbaarheid van het invaliditeitspensioen. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase gelijktijdig inhoudelijk behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld op de zitting van 16 februari 2023. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
9.2.
Partijen zijn het erover eens dat de redelijke termijn is gaan lopen op 30 juli 2013, namelijk de dag waarop het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 door de inspecteur is ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 6 maart 2023, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) 9 jaar en 8 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met (afgerond) 7 jaar en 8 maanden overschreden. In verband met deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van afgerond 16 x € 500 is € 8.000. Hiervan komt (afgerond) € 7.913,04 (91/92e deel van € 8.000) voor rekening van de inspecteur. Gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar (19 augustus 2021) heeft de bezwaarfase namelijk 97 maanden geduurd. Het restant € 86,96 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. De aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2017 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen blijven in stand. De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade van € 8.000.
10.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) gaat de rechtbank er vanuit dat de onderhavige zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
10.2.
De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit vastgesteld op € 1.298,28, namelijk voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1,5 voor samenhang en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaken) en voor de reiskosten € 42,78. Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht).
10.3.
De totale vergoeding van € 1.298,28 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 649,14.
10.4.
De inspecteur en de Minister worden ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 7.913,04;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 86,96;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 649,14 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 649,14 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 6 maart 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:571, r.o. 4.5 en Hoge Raad 9 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3695.
3.Hoge Raad 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 17 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:571.
5.Hoge Raad 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7264.
6.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.