ECLI:NL:RBZWB:2023:1563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_4576
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Hindriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake handhavingsverzoek tegen vergunninghouder met betrekking tot omgevingsvergunning en bouwactiviteiten

Op 3 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenuitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. De zaak betreft een handhavingsverzoek dat door de eiser is ingediend tegen de vergunninghouder, die een smederij heeft verbouwd tot recreatieappartementen. Eiser, eigenaar van een aangrenzend woonhuis, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek, dat was ingediend omdat de vergunninghouder werkzaamheden had uitgevoerd zonder de benodigde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet tijdig heeft beslist op het handhavingsverzoek en dat er een dwangsom verschuldigd is aan de eiser. De rechtbank heeft het college de gelegenheid gegeven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en heeft de beslissing over het beroep aangehouden tot de einduitspraak. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vergunninghouder mogelijk in strijd heeft gehandeld met de verleende omgevingsvergunning, omdat de goot van de smederij boven het perceel van de eiser is gerealiseerd zonder de benodigde vergunning. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen twee weken te reageren op de mogelijkheid om het gebrek te herstellen en heeft een termijn van zes weken gesteld voor het herstel.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4576

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Boogaard),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, (college)

(gemachtigden: [gemachtigde verweerder 1] en [gemachtigde verweerder 2] )
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[naam vergunninghouder]te [plaatsnaam 2] , (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. K.M. Moeliker)

Procesverloop

1. Bij besluit van 7 december 2021 (het primaire besluit) heeft het college een op
28 april 2021 door eiser ingediend handhavingsverzoek tegen vergunninghouder afgewezen. In het bestreden besluit van 29 april 2022 op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is het college bij het afgewezen handhavingsverzoek gebleven. Vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is sinds medio 2016 eigenaar van het pand op het perceel aan de [straatnaam] te [plaatsnaam 2] (woonhuis). Vergunninghouder is sinds medio 2018 eigenaar van het pand op het perceel aan de [straatnaam] te [plaatsnaam 2] (smederij). Oorspronkelijk waren het woonhuis en de smederij één pand, maar er heeft op enig moment een kadastrale splitsing plaatsgevonden. Vergunninghouder heeft in 2019 besloten de smederij (intern) te verbouwen tot twee recreatieappartementen en heeft hiervoor een omgevingsvergunning aangevraagd, welke bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 2020 is verleend. Vergunninghouder is begin 2021 gestart met de verbouwing van de smederij. Bij de uitvoering van de werkzaamheden heeft vergunninghouder onder meer het dak van de smederij aan de buitenzijde laten isoleren. Hierdoor is het dak circa 15 cm hoger komen te liggen, zijn de dakgootdetailleringen en kilgoten aangepast en zijn de windveren iets opgeschoven in de richting van het woonhuis. Voor de isolatiewerkzaamheden aan het dak is op 31 maart 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd. Eiser heeft op 8 april 2021 een handhavingsverzoek bij het college ingediend, omdat de genoemde werkzaamheden worden uitgevoerd zonder een verleende omgevingsvergunning en zonder toestemming van eiser ten aanzien van de werkzaamheden aan het woonhuis. Eiser wenst dat het college onmiddellijk bestuursdwang toepast dan wel zodanige maatregelen treft dat de bouwactiviteiten aan het woonhuis en de smederij worden gestaakt en hetgeen in strijd met de omgevingsvergunning is gerealiseerd, wordt afgebroken en verwijderd. Op 7 mei 2021 hebben toezichthouders van het college bij een controle geconstateerd dat de ophoging van het dak zonder verleende omgevingsvergunning is uitgevoerd en dat de detaillering deels op het perceel van het woonhuis ligt.
Eiser heeft het college op 24 september 2021 een ingebrekestelling gestuurd. Eiser stelt dat de redelijke termijn om te besluiten op het handhavingsverzoek na 3 mei 2021 is verstreken en eiser stelt het college in gebreke voor het uitblijven van het besluit op het handhavingsverzoek en hij maakt tevens aanspraak op een dwangsom voor het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft op 22 oktober 2021 het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek ontvangen. Op 16 november 2021 hebben toezichthouders van het college een tweede controle gehouden. Hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit heeft het college in het primaire besluit het handhavingsverzoek afgewezen. Het college komt tot de afwijzing omdat de overschrijding van de goothoogte gelegaliseerd kan worden en het college wat betreft de perceelsoverschrijdingen geen evidente privaatrechtelijke belemmering aanneemt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het college is in het bestreden besluit bij het afgewezen handhavingsverzoek gebleven. Op dezelfde dag heeft het college, bij besluit van 29 april 2022, vergunninghouder de omgevingsvergunning voor het isoleren van het dak verleend. Eiser heeft ook tegen dat besluit van 29 april 2022 bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 6 mei 2022 [1] de beslissing op bezwaar die ten grondslag lag aan de op 15 oktober 2020 verleende omgevingsvergunning vernietigd. Het college heeft op
11 oktober 2022 de omgevingsvergunning voor het verbouwen tot twee recreatieappartementen – middels een nadere motivering – opnieuw verleend.
Bij vonnis van 14 december 2022 heeft de civiele rechter de vordering van eiser [2] tot herstel in oude toestand afgewezen. Aan eiser is een schadevergoeding van € 2.500,00 voor de ten gevolge van de overbouw geleden schade toegewezen en vergunninghouder is veroordeeld
– onder straffe van een dwangsom – tot aanpassing van de (afwerking van de) kilgoot aan de achterzijde van de panden.
De omvang van het geschil
3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het niet-tijdig nemen van het handhavingsbesluit en of het college in redelijkheid bij het afgewezen handhavingsverzoek is gebleven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
4. Tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek tot het nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank [3] . Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen, tenzij van een belanghebbende in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt [4] . Het college heeft ter zitting niet betwist dat de redelijke termijn [5] op 3 mei 2021 is verstreken. Niet in geschil is dat het college niet tijdig heeft besloten op het handhavingsverzoek. Eiser heeft het college op 24 september 2021 een ingebrekestelling gestuurd, waarop door het college niet is gereageerd. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is vier weken later ingediend. Op 7 december 2021 heeft het college pas het primaire besluit genomen.
4.1
Ter zitting heeft het college bevestigd dat het geen besluit heeft genomen over de in de ingebrekestelling gevorderde dwangsom. Dat maakt het primaire besluit gebrekkig, welk gebrek in de bestreden beslissing niet is hersteld. De rechtbank kan en zal zelf beslissen over de aan eiser toe te kennen dwangsom. Eiser en het college hebben ter zitting aangegeven dat over de periode van 12 oktober 2021 tot en met 6 december 2021 een dwangsom verschuldigd is. Omdat het primaire besluit acht weken na 12 oktober 2021 is genomen, stelt de rechtbank de verschuldigde dwangsom vast op € 1.442,00 [6] . De rechtbank zal het college in de nog op te maken einduitspraak tot betaling van deze dwangsom veroordelen.
Beroep tegen het bestreden besluit
5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit is gebaseerd op de op
15 oktober 2020 verleende omgevingsvergunning, maar dat die omgevingsvergunning is vernietigd. De werkzaamheden aan het dak zijn verricht zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning en eiser heeft geen toestemming verleend voor de aangebrachte wijzigingen aan het dak van het woonhuis. Het dak is hierbij hoger komen te liggen, zodat de aansluiting tussen de smederij en het woonhuis is gewijzigd. Zonder deze omgevingsvergunning zijn de beoogde wijzigingen op grond van de op 31 maart 2021 aangevraagde omgevingsvergunning zinloos. De op 29 april 2022 verleende omgevingsvergunning staat niet onaantastbaar vast, omdat eiser tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt. De aangebrachte wijzigingen aan de buitenzijde van de smederij worden niet door de op 29 april 2022 verleende omgevingsvergunning gedekt en er is onder het schuine dakvlak van de smederij een groter vloeroppervlak gecreëerd. Er is sprake van meerdere perceeloverschrijdingen, welke een evidente privaatrechtelijke belemmering opleveren. De aangebrachte wijzigingen aan de buitenzijde zijn bovendien in strijd met de cultuurhistorische waarde van het pand.
5.1
Het college heeft geen verweerschrift ingediend, maar ter zitting gereageerd op de beroepsgronden. De rechtbank zal deze reactie in de verdere beoordeling meenemen.
5.2
Tussen partijen zijn het vigerende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (bestemmingsplan) en de verplichte maatvoeringen niet in geschil. Evenmin is tussen partijen is in geschil dat een omgevingsvergunning is vereist voor de isolatie van het dak van de smederij, dat vergunninghouder deze vergunning al had aangevraagd voorafgaand aan het handhavingsverzoek en dat de vergunning is verleend op 29 april 2022.
Overtreding
5.3
Het isoleren van het dak heeft ertoe geleid dat de nokhoogte van het dak circa 15 cm is verhoogd. Dat betekent dat het bouwvolume van de smederij – in vergelijking met voor de isolatie van het dak – is toegenomen. Daarmee is niet voldaan aan de uitzondering voor een verplichte omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten [7] en alleen al hierom is sprake van een overtreding. Ook ligt een deel van de goten hoger dan 4 meter. Dat betekent dus dat ook artikel 2.1, eerste lid, sub a en c, van de Wabo overtreden is.
Concreet zicht op legalisatie
5.4
Uit vaste rechtspraak van de AbRS [8] volgt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Uit de uitspraak van de AbRS van
22 januari 2020 [9] volgt dat het enkele bestaan van een afwijkingsbevoegdheid niet voldoende is, er zal op zijn minst een begin met de procedure moeten zijn gemaakt. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5.5
Het college heeft afgezien van handhaving, omdat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De omgevingsvergunning was al aangevraagd, het college heeft in het besluit van 7 december 2021 aangegeven dat er wordt voldaan aan de voorwaarden van een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan en heeft zich bereid verklaard om de medewerking daaraan te verlenen. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit was de betreffende omgevingsvergunning ook verleend. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank het college volgen in het oordeel dat een begin is gemaakt met de procedure tot afwijking van het bestemmingsplan.
5.6
Uit het dossier leidt de rechtbank echter af dat de aanvraag van de op 31 maart 2021 aangevraagde omgevingsvergunning (wat betreft de goot aan de rechterachterzijde) ziet op een
opde gevel te plaatsen goot. Dat detail is uitgewerkt op blad 16 van productie 3 bij het op 23 mei 2022 ingekomen beroepschrift. In de op 29 april 2022 verleende omgevingsvergunning is dan ook daarvoor een omgevingsvergunning verleend. Feitelijk is de goot echter
naastde gevel en dus hangend boven het perceel van eiser gerealiseerd. Er is dus in strijd met de aangevraagde en op 29 april 2022 verleende omgevingsvergunning gebouwd, wat een overtreding oplevert. Deze strijdigheid is ook door de toezichthouders geconstateerd bij hun controles op 7 mei 2021 en 16 november 2021. Dat betekent dat het college voor het besluit op het handhavingsverzoek ten onrechte voor alle werkzaamheden een concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen nu de gerealiseerde goot niet is aangevraagd en dus niet op grond van de ingediende aanvraag kon worden gelegaliseerd, terwijl gezien de gewenste en gerealiseerde hoogte van de goot een omgevingsvergunning vereist was. Het college had daarom wat betreft deze goot alsnog een belangenafweging moeten maken om te kunnen beoordelen of in deze concrete situatie toch van handhavend optreden moet worden afgezien omdat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Nu het college de betreffende belangenafweging niet heeft gemaakt, bevat het bestreden besluit ook op dit onderdeel een gebrek.
Belangenafweging
5.7
Met betrekking tot de nog door het college te maken belangenafweging maakt de rechtbank alvast de volgende opmerkingen. Uit het dossier volgt dat het woonhuis en de smederij oorspronkelijk zowel een juridische als bouwkundige eenheid waren. Inherent daaraan, ook gelet op de bouwstijl, is dat de goot aan de rechterachterzijde boven het perceel van eiser hangt. Dat gegeven levert mogelijk onvoldoende belang op om het handhavingsverzoek te honoreren. Tegelijk geldt dat door de werkzaamheden aan het dak de betreffende goot nu vijf cm breder is geworden [10] en deze aan de balkonzijde nu meer uitsteekt over het perceel van eiser. Voor het honoreren van het handhavingsverzoek pleit dat de vluchtruimte vanaf de verdieping van het woonhuis iets kleiner is geworden, eiser hierbij mogelijk zowel een privaatrechtelijk als bestuursrechtelijk belang heeft en dat de door vergunninghouder door te voeren aanpassing mogelijk niet zeer ingrijpend is. Daar staat tegenover dat al eerder een perceelsoverschrijding bestond, eiser – ook in beroep – niet heeft toegelicht en onderbouwd waarom hij extra last zou hebben van een extra overschrijding van vijf cm en dat eiser in het vonnis van de burgerlijke rechter al gecompenseerd is voor de extra perceel overschrijdingen.
5.7.1
Wat betreft de overige door eiser aangevoerde argumenten overweegt de rechtbank dat deze niet betrokken hoeven te worden bij het beoordelen van de vraag of het college terecht heeft afgezien van handhaving. Zowel het beroep op de door eiser gestelde – maar door het college weersproken – cultuurhistorische waarde als het beroep op de (overige) gestelde evidente privaatrechtelijke belemmeringen komen naar het oordeel van de rechtbank aan de orde bij het beoordelen van de vraag of de omgevingsvergunningen terecht zijn verleend dan wel deels bij de civiele rechter. Of de vergunningen terecht zijn verleend hoort echter niet tot de omvang van dit geding.
5.8
Zoals hiervoor is overwogen, is in het bestreden besluit wat betreft de goot aan de achterzijde ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college alsnog de in overweging 5.6 aangegeven belangenafweging uitvoeren en hierbij ook overweging 5.7 betrekken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.9
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de AbRS van 12 juni 2013 [11] .
5.1
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over het niet tijdig genomen besluit, de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen 5.6 en 5.7 en de aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan op 3 maart 2023 door mr. S. Hindriks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland – West-Brabant 6 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2625. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
2.Eiser heeft op 13 oktober 2021 een vordering bij de burgerlijke rechter tegen vergunninghouder ingesteld om vergunninghouder te dwingen de daken van de smederij en het woonhuis in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
3.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
4.Artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Awb.
5.Artikel 4:13, tweede lid, van de Awb.
6.14 dagen a € 23,-, vermeerderd met 14 dagen a € 35,-, vermeerderd met 14 dagen a € 45,-. Derhalve in totaal € 1.442,-.
7.Artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 3, achtste lid, sub d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
8.Bijvoorbeeld AbRS 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:574
9.AbRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:177
10.Pagina 3/10 van het door eiser overgelegde rapport van Bouwraadhuis van 23 september 2021.
11.AbRS 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.