ECLI:NL:RBZWB:2023:1606

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
9995878 CV EXPL 22-2633
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van assurantietussenpersoon voor tekortkomingen in zorgplicht met betrekking tot arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak vordert eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. ing. M. van Kempen, dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. D.L. Kok, aansprakelijk wordt gesteld voor schade die eiseres heeft geleden als gevolg van een tekortkoming in de zorgplicht van gedaagde met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) van eiseres. Eiseres stelt dat gedaagde heeft nagelaten om regelmatig onderhoudsgesprekken te voeren en haar niet heeft geadviseerd over de aanpassing van de AOV in het licht van haar veranderende persoonlijke en financiële situatie. Gedaagde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat er geen tekortkoming in de zorgplicht is geweest.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde jarenlang de verzekeringsportefeuille van eiseres heeft beheerd, inclusief de AOV. Eiseres heeft in 2018 een prolongatievoorstel voor de AOV ondertekend, maar stelt dat gedaagde niet heeft ingegrepen toen haar omstandigheden veranderden. De rechter oordeelt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij al in 2018 de wens had om eerder met pensioen te gaan, en dat gedaagde niet op de hoogte was van deze wens. De rechter concludeert dat gedaagde niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht, en wijst de vorderingen van eiseres af. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de zorgplicht van assurantietussenpersonen en de noodzaak voor verzekeringnemers om actief te communiceren over hun wensen en omstandigheden. De rechter stelt dat de zorgplicht niet inhoudt dat gedaagde actief moet informeren naar de wensen van eiseres zonder dat daar aanleiding toe is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaaknummer / rolnummer: 9995878 CV EXPL 22-2633
Vonnis van 1 februari 2023
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonadres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. ing. M. van Kempen, advocaat te Tilburg,
tegen
[gedaagde] .,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.L. Kok, advocaat te Amsterdam
Partijen zullen hierna [eiseres] (respectievelijk [echtgenoot van eiseres] ) en [gedaagde] genoemd worden.
1.1.
Het procesverloop
De loop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het vonnis van 31 augustus 2022 en alle daarin reeds genoemde stukken;
- de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling d.d. 11 januari 2023 en de bij die gelegenheid door beide gemachtigden voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht te verklaren, dat [gedaagde] is tekortgeschoten in zijn jegens [eiseres] in acht te nemen (na)zorgplicht met betrekking tot de AOV van [eiseres] , althans dat [gedaagde] in het bijzonder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht tot het houden van reguliere periodieke onderhoudsgesprekken met betrekking tot de AOV van [eiseres] en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] daardoor lijdt;
2. [gedaagde] te veroordelen tot betaling c.q. vergoeding, binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, aan [eiseres] van:
a. een bedrag in hoofdsom groot € 3.460,75 zijnde de premieschade over 2019 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019, althans een in goede justitie te bepalen bedrag ex art. 6:97 BW;
b. een bedrag in hoofdsom groot € 3.166,14 zijnde de premieschade over 2018 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018, althans een in goede justitie te betalen bedrag ex art. 6:97 BW;
c. een bedrag in hoofdsom groot € 1.860,62 zijnde de betaalde provisie over 2020 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020, althans een in goede justitie te bepalen bedrag ex art. 6:97 BW;
d. een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 799,38 (excl. BTW) conform het bepaalde in artikel 6:96 BW en conform de Vergoedingsregeling buitengerechtelijke incassokosten.
3. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder een vergoeding voor het salaris van de gemachtigde van [eiseres] , te verhogen met de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis zullen zijn voldaan.
2.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke, uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beoordeling

3.1.
In rechte staan de volgende feiten vast.
a. [gedaagde] heeft jarenlang de verzekeringsportefeuille van [eiseres] en haar [echtgenoot van eiseres] beheerd, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) van [eiseres] , die sinds 2008 loopt bij Movir, de overlijdensrisicoverzekeringen en de polissen in verband met de vastgoedportefeuille van [echtgenoot van eiseres] . [gedaagde] ontvangt sinds het afsluiten van de AOV van [eiseres] in 2008 een provisie van 12,5% per jaar.
b. In 2017 wordt de AOV van [eiseres] geprolongeerd per 1 januari 2017 voor een periode van 5 jaar met een jaarpremie van € 14.094,77 en gebaseerd op een eindleeftijd van 65 jaar, een verzekerd dagbedrag van € 456,- en een eigenrisicotermijn van 30 dagen.
c. Op 9 oktober 2018 heeft Movir aan [eiseres] een prolongatievoorstel verstuurd dat door [eiseres] wordt ondertekend op 14 oktober 2018. De lopende polis wordt hierdoor verlengd voor een periode van nog eens 5 jaar (tot 1 januari 2024) tegen een jaarpremie van € 16.396,75, een eindleeftijd van 65 jaar, een verzekerd dagbedrag van € 480,- en met een eigenrisicotermijn van 30 dagen.
d. Op 21 februari 2019 heeft [gedaagde] , in de persoon van mevrouw [naam] , een onderhoudsgesprek met [echtgenoot van eiseres] gehad over de assurantieportefeuille. Aanpassing van de AOV is in dat gesprek niet aan de orde gekomen.
e. In november 2019 zijn [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] voor het beheer van (een deel van) de assurantieportefeuille, waaronder de AOV, overgestapt van [gedaagde] naar T&W Advies B.V. (hierna: “T&W Tilburg”).
f. Op 6 februari 2020 heeft [echtgenoot van eiseres] verslagen van onderhoudsgesprekken in verband met de AOV bij [gedaagde] opgevraagd. Een medewerker van [gedaagde] reageert diezelfde dag per e-mail dat die stukken niet kunnen worden verstuurd omdat veel van het contact per telefoon en e-mail heeft plaatsgevonden tussen [echtgenoot van eiseres] en (voormalige)
medewerkers van [gedaagde] .
g. De AOV van [eiseres] wordt per 28 februari 2020 door T&W Tilburg als (opvolgend) tussenpersoon van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] aangepast aan de wensen en de veranderde financiële en persoonlijke situatie van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] . Deze aanpassing van de AOV, die nog immer bij Movir loopt, resulteert in een lagere jaarpremie van € 12.865,39, een lagere eindleeftijd van 62 jaar, een verzekerd dagbedrag van € 480,- en een eigenrisicotermijn van 30 dagen.
h. Op 2 maart 2020 verstuurt [eiseres] een e-mail aan [gedaagde] , waarin zij - voor zover thans van belang - schrijft dat:
“wanneer dat financieel mogelijk is, rekening houdend met de huuropbrengsten cq het
rendement van onze vastgoedportefeuille, ik overweeg eerder te stoppen met werken of
minder te gaan werken, waardoor de uitgangspunten van de AOV wellicht beter aangepast
hadden moeten worden op mijn wensen en mogelijk veranderende situatie.”
i. Op 27 augustus 2020 is [gedaagde] door [eiseres] aansprakelijk gesteld voor het verschil in premies van de AOV over 2018 en 2019 ten opzichte van 2020 en de door [gedaagde] ontvangen provisie over 2020. [gedaagde] heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de jegens haar in acht te nemen (na)zorgplicht met betrekking tot de door [eiseres] sinds 2008 door tussenkomst van [gedaagde] bij Movir afgesloten AOV polis. Die polis was onderdeel van de door [gedaagde] tot voor kort beheerde assurantieportefeuille van [eiseres] en haar [echtgenoot van eiseres] . Daaronder vielen naast de AOV, ook de ORV en de verzekeringen met betrekking tot de vastgoedportefeuille. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat [gedaagde] ten onrechte en in strijd met haar (na)zorg plicht gedurende de looptijd van de AOV polis nimmer een inhoudelijk (advies)gesprek heeft gevoerd met [eiseres] over de vraag of de lopende AOV polis nog passend was in het licht van de persoonlijke en financiële omstandigheden van [eiseres] . Volgens [eiseres] had en heeft zij namelijk de intentie om, wanneer dat financieel mogelijk is en rekening houdend met de huuropbrengsten c.q. het rendement van de vastgoedportefeuille van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] , eerder te stoppen met werken of minder te gaan werken. Daarop zouden de uitgangspunten van de AOV haars inziens aangepast moeten worden. Daarvan had [gedaagde] op de hoogte kunnen en moeten zijn en daarover kunnen c.q. moeten adviseren, indien [gedaagde] een regulier periodiek onderhoudsgesprek zou hebben gevoerd met [eiseres] , hetgeen [gedaagde] heeft nagelaten. Dit geldt in de ogen van [eiseres] temeer omdat [gedaagde] ook de assurantiën van de vastgoedportefeuille van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] in haar beheer had en dus wist dat zij daarmee inkomen en vermogen genereren. In het bijzonder is dat niet gebeurd naar aanleiding van het prolongatievoorstel voor de AOV van Movir in oktober 2018, terwijl [gedaagde] op de hoogte was van dat prolongatievoorstel van Movir, aldus [eiseres] . Haars inziens heeft [gedaagde] nagelaten om, in het licht van het van haar als assurantietussenpersoon redelijkerwijs te verwachten periodieke onderhoud en de nazorg, te bespreken en te beoordelen of de AOV nog passend was voor [eiseres] .
[eiseres] stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden en dat [gedaagde] gehouden is deze schade te vergoeden. Daarnaast vordert [eiseres] de 12,5% provisie terug die zij heeft betaald over 2020 ten bedrage van € 1.860,62, stellende dat [gedaagde] daar geen enkele tegenprestatie tegenover heeft gesteld.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij aansprakelijk is voor de door [eiseres] gestelde schade en voert - kort samengevat - daartoe de volgende verweren aan:
1. [gedaagde] is niet tekortgeschoten in de nakoming van de door haar jegens [eiseres] te betrachten (na)zorgplicht in verband met de AOV, omdat:
a. zij regelmatig contact heeft gehad met [echtgenoot van eiseres] namens [eiseres] ;
b. de wens van [eiseres] om de AOV aan te passen pas ontstond - of in ieder geval pas bij [gedaagde] bekend werd - nadat het beheer van de AOV door T&W Tilburg was overgenomen;
c. die wens geen gevolg had voor de dekking van de AOV; en
d. de (na)zorgplicht niet meebrengt dat [gedaagde] [eiseres] moest adviseren over aanpassing van de AOV aan die wens.
2. Het causaal verband ontbreekt tussen de handelwijze van [gedaagde] en de door [eiseres] gestelde schade;
3. [eiseres] heeft geen schade geleden;
4. [eiseres] laat na te stellen op welke grondslag zij de vordering ten aanzien van de provisie baseert zodat [gedaagde] zich hiertegen onvoldoende kan verweren en om die reden die vordering moet te worden afgewezen.
3.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de maatstaf voor beoordeling van beroepsaansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Deze zorgplicht omvat tevens een waakplicht, waarbij de assurantietussenpersoon zich moet ontfermen over de belangen van de verzekeringnemer ten opzichte van haar verzekeringen. In beginsel heeft de assurantietussenpersoon de taak de verzekerde opmerkzaam te maken op de gevolgen voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen als hem feiten bekend zijn geworden of bekend behoorden te zijn die daarop van invloed kunnen zijn. Dat zal met name van belang zijn bij gewijzigde omstandigheden die tot gevolg hebben dat schades die voorheen verzekerd waren niet langer of in mindere mate voor vergoeding in aanmerking komen. Hoever voornoemde taak gaat en wat die taak precies inhoudt, hangt mede af van de overeenkomst van opdracht die de assurantietussenpersoon met zijn klant gesloten heeft.
Een assurantietussenpersoon die in algemene zin van gewijzigde persoonlijke omstandigheden van een verzekeringsnemer kennis neemt - zoals een echtscheiding of zakelijke problemen - hoeft niet enkel en uitsluitend op grond daarvan in contact te treden met deze verzekeringsnemer. Dat zou anders kunnen zijn als afspraken zijn gemaakt om de verzekeringsportefeuille regelmatig door te nemen. Voor zover veranderingen in het leven van de verzekeringsnemer voor hemzelf wel aanleiding zijn tot aanpassing van het verzekerde pakket of het stellen van vragen daarover, ligt het op zijn weg om daarover contact op te nemen met zijn assurantietussenpersoon. (ECLI:NL:GHARL:2021:8472).
Op de verzekeringnemer die zich op zorgplichtschending beroept rust op grond van artikel 150 Rv de bewijslast van die stelling.
3.5.
[eiseres] verwijt [gedaagde] dat - mede naar aanleiding van het prolongatievoorstel van Movir in oktober 2018 - [gedaagde] nimmer een inhoudelijk (advies)gesprek heeft gevoerd met [eiseres] over de vraag of de lopende AOV polis nog passend was in het licht van de persoonlijke en financiële omstandigheden van [eiseres] . Volgens [eiseres] had zij namelijk de wens om eerder te stoppen met werken, wanneer dat financieel mogelijk was en rekening houdend met de opbrengsten uit de vastgoedportefeuille van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] .
De kantonrechter stelt vast dat uit de stellingen van [eiseres] niet, althans onvoldoende, volgt dat zij voornoemde wens al had in oktober 2018. Dit blijkt ook niet uit hetgeen ter zitting is besproken. Immers, tijdens de mondelinge behandeling heeft [echtgenoot van eiseres] , namens zijn echtgenote [eiseres] , verklaard dat pas tijdens het gesprek met een andere assurantietussenpersoon, te weten T&W Tilburg, eind 2019 / begin 2020 de wens is opgekomen om eerder te stoppen met werken. [echtgenoot van eiseres] heeft ter zitting aangegeven dat deze suggestie om eerder met pensioen te gaan, is gedaan door T&W Tilburg, stellende dat
T&W Tilburg actief allerlei vragen stelde op verzekeringsgebied en diverse mogelijkheden schetste en suggesties deed, waaronder de mogelijkheid tot vervroegde pensionering gelet op het rendement uit de vastgoedportefeuille en het aanpassen van de AOV op dit punt. Uit de eigen verklaring van [echtgenoot van eiseres] volgt dus dat de suggestie om eerder te stoppen met werken pas is opgekomen tijdens het gesprek met T&W Tilburg en door T&W Tilburg is gedaan. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat in oktober 2018 er bij [eiseres] reeds sprake was van een actieve wens om eerder met pensioen te gaan. Indien dat wel zo was geweest, had het ook voor de hand gelegen dat [eiseres] , althans haar [echtgenoot van eiseres] , dit tijdens het onderhoudsgesprek op 21 februari 2019 met [gedaagde] kenbaar zou hebben gemaakt. Vast staat echter dat in dat onderhoudsgesprek over de assurantieportefeuille, deze wens niet is geuit en aanpassing van de AOV niet aan de orde gekomen. Over de wens om eerder te stoppen met werken of minder te gaan werken en het aanpassen van de AOV in dat kader, wordt door [eiseres] pas bij [gedaagde] melding gemaakt bij email van 2 maart 2020, derhalve nadat het beheer van de AOV al aan T&W Tilburg was overgedragen. Daarbij komt, dat indien voornoemde wens al actief zou hebben geleefd bij [eiseres] in oktober 2018, dit zich niet verhoudt met het feit dat zij het prolongatievoorstel voor de AOV van 9 oktober 2018 binnen vijf dagen heeft ondertekend en retour heeft gestuurd, waarmee de AOV voor nog eens vijf jaar werd verlengd. Een dergelijke ongewijzigde verlenging van de AOV rijmt niet met het op dat moment reeds hebben bestaan van een actieve wens om vervroegd met pensioen te gaan, althans niet zonder daarover advies in te winnen bij [gedaagde] of daarover vragen te stellen, hetgeen [eiseres] (noch [echtgenoot van eiseres] ) heeft gedaan.
3.5.1.
[eiseres] kan evenmin worden gevolgd in haar betoog, dat [gedaagde] - zoals T&W Tilburg - uit eigener beweging diverse suggesties had moeten doen op verzekeringsgebied gelet op de inkomens- en vermogenspositie van [eiseres] en aldus de mogelijkheid had moeten opperen om eerder met pensioen te gaan en de AOV te wijzigen op dat punt. De reikwijdte van de zorgplicht van een assurantietussenpersoon gaat - in het kader van een AOV - immers niet zover dat actief geïnformeerd moet worden naar de wens om eerder met pensioen te gaan op basis van een zelfstandige beoordeling van de inkomens- en vermogenspositie, terwijl financieel beheer - zoals in dit geval - niet tot het takenpakket en de opdracht van [gedaagde] behoorde. Dat T&W Tilburg dat wél heeft gedaan (en de voorganger van [gedaagde] wellicht eveneens) maakt niet dat ook [gedaagde] daartoe gehouden was, temeer niet nu de overeenkomst van opdracht met [gedaagde] een dergelijke taak niet behelst. Bovendien geldt, dat de zorgplicht van een beroepsbeoefenaar niet zó ver gaat, dat hij de best denkbare prestatie moet leveren: een assurantietussenpersoon maakt geen fout als hij zijn klant wel een passende, maar niet de allerbeste of allergoedkoopste polis adviseert (behalve als hij dit uitdrukkelijk zou hebben toegezegd) (ECLI:NL:RBMNE:2016:240). Daarbij komt, dat het discutabel is of het aanpassen van de AOV in dit geval een verbetering behelst, aangezien daar tegenover staat dat de dekking wordt verlaagd (van 65 jaar naar 62 jaar) en de financiële situatie van [eiseres] en [echtgenoot van eiseres] aan verandering onderhevig is.
3.6.
De conclusie luidt dan ook, dat uit de stellingen van [eiseres] niet, althans onvoldoende, is gebleken dat zij al in oktober 2018 de actieve wens had om vervroegd met pensioen te gaan, zodat dit [gedaagde] destijds dus niet bekend was, noch - middels periodieke onderhoudsgesprekken - bekend had behoren te zijn. Dit brengt met zich dat er zijdens [gedaagde] geen sprake is van het niet verlenen van de zorg die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Nu er geen sprake is van een tekortschieten in de (na)zorgplicht, behoeft de vraag of [eiseres] schade heeft geleden en of er sprake is van causaal verband geen inhoudelijke beoordeling meer.
3.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen. [eiseres] zal dan ook als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op een bedrag van € 622,- aan salaris gemachtigde ( 2 punten conform het liquidatietarief van € 311,- per punt).
De verschuldigdheid van de nakosten en de wettelijke rente is als zodanig niet betwist en deze zullen dan ook worden toegewezen als in het dictum vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die tot op heden aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op een bedrag van € 622,- te vermeerderen met nakosten met een maximum van € 124,- en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman, kantonrechter, en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2023.