ECLI:NL:RBZWB:2023:1662

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
22-027054
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname en verwerking in het kader van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen de afname en verwerking van DNA-materiaal van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het bezwaarschrift werd op 23 november 2022 ingediend en de behandeling vond plaats op 28 februari 2023. De veroordeelde, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N. Assouiki, voerde aan dat de afname van DNA-materiaal een ongeoorloofde inbreuk op zijn recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zou vormen, en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wettelijke verplichting tot DNA-afname rechtvaardigden. De officier van justitie, mr. G. van Oosterveld, betoogde echter dat er een wettelijke grondslag was voor de afname van DNA, gezien de aard van de misdrijven waarvoor de veroordeelde was veroordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank stelde vast dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een duidelijke wettelijke basis biedt voor de afname van DNA-materiaal bij veroordeelden van misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden die door de verdediging werden aangevoerd, niet voldoende waren om te concluderen dat er geen recidivegevaar aanwezig was. De rechtbank benadrukte dat de afname van DNA-materiaal een legitieme inmenging in de persoonlijke levenssfeer is, mits deze is voorzien bij wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde de wettelijke verplichting tot DNA-afname.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer: 02-257813-21
rk-nummer: 22-027054
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[de veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] ,wonende aan de [woonadres] ,woonplaats kiezende ten kantore van mr. N. Assouiki te (5038 VA) Tilburg, Bisschop Zwijsenstraat 25,

hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 23 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 28 februari 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. N. Assouiki, en de officier van justitie, mr. G. van Oosterveld, in raadkamer gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
In raadkamer heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het door haar namens veroordeelde ingediende bezwaar zich beperkt tot het verzoek om gegrondverklaring van het bezwaarschirt. De overige verzoeken in het bezwaar dienden enkel ter dekking van de bij de Wet gestelde termijnen en komen te vervallen.
Namens veroordeelde wordt gesteld dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder dat misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er was sprake van een incident. Veroordeelde is niet eerder in aanraking met politie en/of justitie gekomen. De kans op recidive is klein, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat aan veroordeelde geen voorwaardelijke straf is opgelegd. Voorts wordt gesteld dat - mede in het licht van artikel 8 EVRM - middels de afname van zijn DNA-materiaal een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op met name zijn recht op eerbiediging van lichamelijke integriteit en van zijn persoonlijke levenssfeer. Uit de beschikking om DNA af te staan blijkt niet dat er een afweging is gemaakt tussen privéleven, proportionaliteit en subsidiariteit.
In aanvulling op het bezwaarschrift is namens veroordeelde aangevoerd dat er dient te worden gekeken naar de specifieke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Het betrof een zaak tussen de broer van veroordeelde en zijn buurman waarin veroordeelde verwikkeld is geraakt. De verdediging had primair vrijspraak bepleit en subsidiair een beroep op noodweer(excess) gedaan. De reden waarom veroordeelde het ingestelde hoger beroep heeft ingetrokken was enkel gelegen in de omstandigheid dat hij eindelijk samen met zijn vriendin in België rust had gevonden en appelleren riskeren is.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard nu er een wettelijke grondslag bestond voor de afname en opname van DNA-materiaal bij de veroordeelde. De feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld zijn misdrijven waarvoor DNA-onderzoek relevant kan zijn. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet DNA ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat een DNA-profiel wordt afgenomen en opgeslagen in de databank. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer zich nieuwe omstandigheden voordoen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat recidive met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Dat veroordeelde een blanco strafblad heeft maakt dat niet anders.

Beoordeling

Bij vonnis van 20 september 2022 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van openlijk in verebiging geweld plegen tegen personen en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht tot een taakstraf van 180 uren met aftrek van voorarrest en tot betaling van een bedrag van 500,00 euro aan de benadeelde partij.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
Op basis van de namens veroordeelde gevoerde verweren alsmede een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige strafzaak is veroordeelde veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Bij het plegen van dit soort feiten kan DNA-onderzoek een bijdrage leveren aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan.
Hetgeen door of namens veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Dat er sprake is geweest van een incident en dat veroordeelde niet eerder en ook nadien niet meer in aanraking met politie en/of justitie is gekomen, is onvoldoende om vast te stellen dat er geen recidivegevaar aanwezig is.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is 14 maart 2023 gegeven door mr. T.M. Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.