ECLI:NL:RBZWB:2023:1695

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21_5609
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag vennootschapsbelasting 2017 en de verplichting tot aangifte door belanghebbende

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 21.300, met daarbij belastingrente en een verzuimboete. Belanghebbende maakte bezwaar, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de stukken terecht naar het officiële vestigingsadres heeft gestuurd en dat er geen reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, en kent een bedrag van € 2.500 toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de inspecteur tot betaling van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] te [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 december 2021.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 februari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een belastbare winst van € 21.300. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur € 248 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 1 maart 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op het bezwaar gedaan en het bezwaar voor zover het de aanslag en de belastingrentebeschikking betreft wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken vernietigd [1] . De inspecteur heeft vervolgens opnieuw uitspraken gedaan en is aan het bezwaar niet tegemoetgekomen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De zaak is ter zitting behandeld op 21 februari 2023. Aan deze zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde en, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

Feiten

2.1.
Belanghebbende bezit sinds 7 november 2003 vastgoed in [plaats 2] (bedrijfsgebouwen met ondergrond, hierna: het vastgoed). Verkopers waren [verkoper 1] ( [verkoper 1] ), de moeder van [verkoper 1] , voor zich in privé en in haar hoedanigheid van enig directrice van [B.V. 1] en [verkoper 2] . [verkoper 1] is in elk geval sinds 1 april 2018 de uiteindelijk gerechtigde (ubo) tot de aandelen in belanghebbende. De gemachtigde is sinds 1 april 2018 een van de bestuurders van belanghebbende.
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd om aangifte vpb voor het jaar 2017 te doen en haar daarna daarvoor een herinnering en aanmaning gestuurd. Deze stukken zijn gezonden naar het adres in [plaats 1] dat bij de inspecteur bekend was als vestigingsadres. Belanghebbende heeft niet binnen de gestelde termijn aangifte gedaan. De inspecteur heeft op 9 februari 2019 ambtshalve een aanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 21.300. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van een rendement van 5% over de WOZ-waarde die voor het vastgoed voor het jaar 2017 op € 426.000 was vastgesteld.
2.3.
Op het adres van het vastgoed stonden in 2017 de volgende (rechts)personen ingeschreven: [verkoper 1] , de gemachtigde, [vereniging] van welke vereniging de gemachtigde bestuurder is, [B.V. 2] en [B.V. 3] . [verkoper 1] afficheert zich op internet op het adres van het vastgoed als handelaar in stookhout. De activiteiten van zowel [B.V. 2] als [B.V. 3] bestonden onder meer uit groothandel in hout. De gemachtigde woont in Brazilië en oefent zijn adviesbureau uit op het adres van het vastgoed.
2.4.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende correct is uitgenodigd om aangifte te doen en of het niet doen van aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Tevens is in geschil of de inspecteur terecht de belastbare winst van belanghebbende heeft gecorrigeerd tot € 21.300. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Het standpunt van belanghebbende
2.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur had moeten onderzoeken wat het adres van belanghebbende was omdat diverse aan het Luxemburgse adres gezonden stukken onbestelbaar waren geretourneerd. De inspecteur had dan uit de gegevens van de Luxemburgse Kamer van Koophandel kunnen opmaken dat belanghebbende daar niet meer gevestigd was en dat hij de stukken naar [plaats 2] moest sturen. Het verzoek tot het doen van aangifte is daarom niet correct verzonden zodat er geen reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende bestrijdt ook dat de stukken ter post zijn aangeboden.
2.6.
Belanghebbende meent dat er geen reden is voor enige correctie van de winst, althans voor een zo grote correctie. In de eerste plaats niet omdat er geen reden is om te veronderstellen dat belanghebbende niet zakelijk zou hebben gehandeld. In 2017 was niet bekend wie de ubo van belanghebbende was en dus kan niet worden geconcludeerd dat er omwille van aandeelhoudersbelangen geen huur is berekend. In de tweede plaats is er geen enkele reden om te veronderstellen dat belanghebbende van de [vereniging] , [B.V. 2] en [B.V. 3] enige vergoeding voor het gebruik van haar adres had kunnen krijgen. De [vereniging] is een door de gemachtigde geleide politieke beweging die in 2017 geen activiteiten meer verrichtte. [B.V. 2] was al eerder verdwenen. De inspecteur is daarvan op de hoogte aangezien er bij de voorgenomen executoriale verkoop in 2011/2012 niets was op het adres en overigens had [B.V. 2] een ander vestigingsadres in het Handelsregister. [B.V. 3] was insolvent doordat het Duitse moederbedrijf failliet was verklaard. Al sinds 1 januari 2012 zijn de activiteiten van [B.V. 3] verhuisd naar Duitsland, aldus belanghebbende. De gemachtigde gebruikt maar een klein kamertje in het vastgoed en [verkoper 1] gebruikt maar een klein stukje van het perceel - dat rechtvaardigt geen bijtelling van € 21.300. Belanghebbende voert tevens aan dat de WOZ waarde van het vastgoed voor 2017 is verlaagd tot € 270.000, zodat de correctie hoogstens 5% van € 270.000 of € 13.500 zou mogen zijn. Tevens acht belanghebbende van belang dat zij in 2010 een huurovereenkomst had met [B.V. 3] voor € 1.250 per jaar; ook daarom is een opbrengst van € 21.300 volstrekt onredelijk, aldus belanghebbende.
Het standpunt van de inspecteur
2.7.
De inspecteur meent dat de stukken terecht naar [plaats 1] zijn gestuurd. Nadat de vorige gemachtigde had meegedeeld belanghebbende niet meer te vertegenwoordigen, is de Belastingdienst overgegaan tot het versturen van stukken naar het laatst bekende adres van belanghebbende. Dat was het officiële vestigingsadres in [plaats 1] . Volgens de inspecteur rustte op hem geen verdergaande onderzoeksplicht, ook niet toen er stukken onbestelbaar retour kwamen. Het is aan belanghebbende om een adreswijziging door te geven en belanghebbende heeft dat pas op 1 maart 2019 gedaan en verzocht de stukken voortaan naar [plaats 2] te sturen.
2.8.
Volgens de inspecteur is [verkoper 1] van meet af aan de ubo geweest van belanghebbende en is dat pas op 1 april 2017 geregistreerd omdat dat toen verplicht werd door de instelling van een ubo-register in [plaats 1] . Hij acht de bijtelling van € 21.300 heel redelijk en gaat er vanuit dat belanghebbende vanwege persoonlijke en dus onzakelijke redenen aan [verkoper 1] en de op het adres in [plaats 2] gevestigde (rechts)personen geen huur in rekening heeft gebracht.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag vpb 2017 is opgelegd naar een te hoog bedrag. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of er aanleiding is voor omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte en zo ja, of de aanslag redelijk is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of er aanleiding is voor een immateriële-schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag niet te hoog heeft vastgesteld en dat belanghebbende recht heeft immateriële-schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de door hem overgelegde verzendrapporten de terpostbezorging bij Post NL aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt, staat in de verzendrapporten wel vermeld dat de partij post is aangeboden aan Post NL. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van die vermelding te twijfelen.
3.4.
De inspecteur heeft de stukken gezonden naar het officiële vestigingsadres van belanghebbende in Luxemburg volgens de Luxemburgse Kamer van Koophandel. Uit hetgeen op het uittreksel van de Luxemburgse Kamer van Koophandel staat vermeld, blijkt niet dat dat adres ten tijde van die verzendingen niet langer geldig was, aangezien het – door de inspecteur gehanteerde – adres ook nog steeds vermeld staat onder het kopje ‘Sitz der Gesellschaft’. Naar het oordeel van de rechtbank rust op de inspecteur niet de plicht om te onderzoeken of een door hem gehanteerd adres van een buitenlandse rechtspersoon juist is als aan dat adres gezonden stukken onbestelbaar worden geretourneerd. De inspecteur heeft de stukken dus terecht naar het Luxemburgse adres gezonden.
3.5.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte vpb voor het jaar 2017. Zij moest aangifte doen voor 1 juni 2018. Belanghebbende heeft nog gesteld dat aan haar uitstel voor het doen van aangifte was verleend door de ontvanger. De door belanghebbende ten bewijze daarvan overgelegde correspondentie met de ontvanger dateert van 11 juni 2019 en hetgeen de ontvanger daarin schrijft heeft kennelijk betrekking op de mogelijkheid van een praktische oplossing van de geschillen over de jaren 2011-2018. De ontvanger is immers niet degene die uitstel voor indiening van een aangifte kan verlenen, dat is voorbehouden aan de inspecteur. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – en in elk geval de gemachtigde die deskundig is op dit terrein en die de correspondentie heeft gevoerd - moeten begrijpen dat daarmee niet alsnog officieel uitstel voor indiening van de aangifte werd verleend, te meer nu op 11 juni 2019 de aanslag al was opgelegd.
3.6.
Aangezien belanghebbende niet voor 1 juni 2018 aangifte heeft gedaan, heeft zij niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank moet het beroep dan ongegrond verklaren tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). [3]
Tegenbewijs
3.7.
Voor een correctie van de winst is aanleiding indien belanghebbende in de betrekking met haar grootaandeelhouder dan wel haar bestuurder ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden is overeengekomen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. [4]
De rechtbank acht aannemelijk dat [verkoper 1] ook in 2017 de ubo en dus de feitelijke aandeelhouder van belanghebbende was. De rechtbank leidt dat af uit de omstandigheden (1) dat het vastgoed in 2003 is verkocht aan belanghebbende door onder meer [verkoper 1] zelf, dat de medeverkopers waren zijn moeder en kennelijk zijn zuster, die tevens handelden namens [B.V. 1] , (2) dat belanghebbende daarbij werd vertegenwoordigd door bestuurders namens een Luxemburgse trust, en dat van algemene bekendheid is dat een dergelijke constructie pleegt te worden gebruikt om te verbergen wie de ubo tot de betreffende vennootschap is en (3) dat belanghebbende en [verkoper 1] in 2018, toen belanghebbende verplicht was dat te openbaren, hebben verklaard dat [verkoper 1] de ubo is. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat de ubo vóór 2018 iemand anders was dan in 2018. De verklaring van belanghebbende ter zitting dat haar niet bekend is wie er vóór 2018 ubo was omdat het bestuur toen werd verricht door een trust acht de rechtbank ongeloofwaardig.
3.8.
Vaststaat dat [verkoper 1] het vastgoed in 2017 heeft gebruikt en dat hij daar geen vergoeding voor heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank zou belanghebbende, indien zij het vastgoed in gebruik zou hebben gegeven aan een onafhankelijke partij, daarvoor een vergoeding hebben bedongen. Belanghebbende heeft niet bewezen dat er redenen waren om dat niet te doen. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft gesteld niet bewezen dat in zakelijke verhoudingen een lagere vergoeding dan € 23.500 zou zijn bedongen. Dat geldt ook indien, zoals belanghebbende heeft gesteld, het vastgoed feitelijk niet werd gebruikt door de andere op het adres ingeschreven rechtspersonen ( [B.V. 3] , [B.V. 2] en [vereniging] ).
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur geen onredelijke schatting heeft gehanteerd voor de opbrengt van het vastgoed. Daaraan doet niet af dat de inspecteur voor de schatting is uitgegaan van 5% van de eerst vastgestelde WOZ-waarde en dat die WOZ-waarde later substantieel is verminderd. Ook als wordt uitgegaan van de verminderde waarde van € 270.000 is een opbrengst van € 21.300 – dus nog altijd minder dan 10% van de waarde van het vastgoed – niet onredelijk. Dat geldt ook als wordt uitgegaan van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport dat uitkomt uit op een waarde van € 290.000 per 1 januari 2021.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslag in stand blijft.
Belastingrente
3.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn
3.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar hebben geduurd. Indien, zoals in dit geval, de uitspraak wordt gedaan nadat het verzet tegen een eerdere uitspraak gegrond is verklaard, eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, negende lid, van de Awb heeft voortgezet. [5]
3.13.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 1 maart 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 3 december 2021. De rechtbank doet uitspraak op 4 april 2023. De redelijke termijn is overschreden met 26 maanden. De rechtbank ziet geen reden voor verlenging van de redelijke termijn in verband met Corona. [6]
3.14.
Belanghebbende heeft recht op een immateriële-schadevergoeding van € 2.500. De overschrijding moet geheel worden toegerekend aan de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriële-schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur het griffierecht te laten vergoeden en de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.500;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 837 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

2.Artikel 9 AWR.
3.Artikel 27e AWR.
4.Artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.2.
6.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
7.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.