ECLI:NL:RBZWB:2023:1786

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
BRE 20/10161
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 17 maart 2023, wordt het compromis tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar bekrachtigd met betrekking tot de waardebeschikking van de woning van de belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning per 1 januari 2019 moet worden vastgesteld op € 667.000, in plaats van de eerder vastgestelde € 682.000. Dit compromis is bereikt na een bezwaarprocedure die begon met een waardebeschikking van 29 februari 2020 en een daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen. De rechtbank behandelt ook de vraag of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade, waarbij wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met ongeveer 11 maanden.

De rechtbank concludeert dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 181,82 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 818,18 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de waarde van de woning, evenals de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende ter hoogte van € 1.429 en het griffierecht van € 48.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vermoeden van immateriële schade, ongeacht de materiële belangen van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/10161

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde G. Gieben, verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, (gemeente Breda), de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak bekrachtigt de rechtbank het compromis tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar betreffende de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 3 november 2020. Daarnaast beslist de rechtbank op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waardebeschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Tegelijk is (onder meer) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag OZB) opgelegd en is de aanslag watersysteemheffing eigenaren bekend gemaakt. De beschikking en de aanslagen hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per 1 januari 2019. De waarde is vastgesteld op € 682.000.
1.3.
Op 7 februari 2020 (datum ondertekening koopovereenkomst) is de woning verkocht voor € 725.000. De juridische eigendomsoverdracht heeft op 22 mei 2020 plaatsgevonden.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de woning en de aanslag OZB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Op 9 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar de rechtbank via de digitale weg bericht dat partijen een compromis hebben gesloten over de waarde van de woning en de te vergoeden proceskosten.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, J.F.J.M van Abbe (verbonden aan Previcus Vastgoed B.V.) en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar].

Overwegingen

2. Partijen hebben op 8 februari 2023 bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economisch verkeer van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019 moet worden vastgesteld op € 667.000
.De rechtbank merkt in dat verband het volgende op: een beroep tegen de beschikking WOZ is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, kan de rechtbank het tussen partijen gesloten compromis in zoverre niet in deze uitspraak bekrachtigen. De rechtbank verstaat de toezegging van de heffingsambtenaar echter zo, dat deze de aanslag watersysteemheffing ambtshalve zal verminderen, overeenkomstig de vermindering van de waardebeschikking.
2.1.
Naast het inhoudelijke compromis zijn partijen een vergoeding in de proceskosten van belanghebbende overeengekomen. Deze kosten zijn tussen partijen vastgesteld op een bedrag van € 1.429 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 296 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837). Daarnaast zal de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 vergoeden. De rechtbank volgt partijen hierin. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank beoordeelt belanghebbendes aanspraak op vergoeding van immateriële schade als volgt. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [1] Indien de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende, behoudens bijzondere omstandigheden, immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [2]
2.3.
Ter zitting is vastgesteld dat partijen uitgaan van 17 maart 2020 als datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank is van oordeel dat het geschil inzake de vaststelling van de hoogte van de WOZ-waarde van de woning en van de aanslagen OZB en watersysteemheffing met het compromis op 8 februari 2023 ten einde is gekomen, zodat het tijdsverloop na 8 februari 2023 buiten beschouwing moet blijven. [3] De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 11 maanden overschreden, waarvan afgerond 2 maanden betrekking hebben op overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling in de bezwaarfase. De rechtbank stelt daarmee vast dat de heffingsambtenaar een belang heeft bij zijn betwisting van belanghebbendes aanspraak op een immateriële schadevergoeding.
2.4.
De heffingsambtenaar stelt primair dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen en verwijst daarbij naar recente jurisprudentie [4] in combinatie met de werkwijze van de gemachtigde op grond van ‘no cure no pay’, en het feit dat belanghebbende zijn eventuele toekomstige vordering op vergoeding van zijn immateriële schade aan zijn gemachtigde heeft overgedragen. De woning is bovendien verkocht op 7 februari 2020. Op dat moment, vóór dagtekening van de beschikking, was (nog) geen sprake van een geschil over de waarde. De duur van de procedure kan, volgens de heffingsambtenaar, geen spanning en frustratie bij belanghebbende hebben veroorzaakt. Hij ziet bevestiging van zijn standpunt in de e-mail van belanghebbende van 8 februari 2023, waarin deze, “in het belang van de nieuwe bewoners”, akkoord gaat met het compromisvoorstel.
2.5.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn primaire standpunt en overweegt dat enkel door het tijdsverloop sprake is van een vermoeden van spanning en frustratie bij belanghebbende.2 De rechtbank heeft kennis genomen van de door belanghebbende genoemde uitspraak van 8 december 2022 en de werkwijze van de gemachtigde, doch ziet in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van de jurisprudentie van de Hoge Raad en het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade af te wijzen. In hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat in deze zaak geen spanning en frustratie bestaat ten aanzien van de uitkomst van een gerechtelijke procedure omtrent de hoogte van een belastingschuld inzake lokale heffingen.
2.6.
Subsidiair stelt de heffingsambtenaar dat de omvang van het materiële geschil, door de verkoop van de woning, beperkt is. Dit vanwege de verrekening van lopende termijnen van de zakelijke lasten die belanghebbende en de koper bij de eigendomsoverdracht zijn overeengekomen. De onzekerheid over het verloop van de procedure eindigde volgens de heffingsambtenaar bij de eigendomsoverdracht. De duur van de procedure kan dan niet hebben geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende. De correctie op jaarbasis van OZB en watersysteemheffing bedraagt slechts € 16,65 zonder rekening te houden met de genoemde verrekening. Voor zover een zeer gering financieel belang resteert bestaat dan, op basis van de jurisprudentie [5] , geen aanspraak op een vergoeding van immateriële schade, aldus de heffingsambtenaar.
2.7.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar evenmin in zijn subsidiaire standpunt. Niet in geschil is dat belanghebbende op 1 januari 2020 eigenaar is van de woning en dat de verplichtingen voortvloeiende uit de beschikking voor rekening van belanghebbende komen. Daaraan doet niet af dat de woning in 2020 is verkocht en dat belanghebbendes materiële belang, mede door de verrekening van zakelijke lasten, beperkt is. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. [6] De Hoge Raad hanteert voor het begrip zeer gering financieel belang een grens van € 15. Voor de vraag of die grens is overschreden moet, naast de heffingstarieven voor de onroerende zaakbelastingen en watersysteemheffing, ook rekening worden gehouden met de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (specifiek het eigenwoningforfait). Nu het waardeverschil € 15.000 bedraagt constateert de rechtbank dat het financieel belang meer bedraagt dan € 15.
2.8.
Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat een vergoeding van immateriële schade in dit geval gerechtvaardigd is.
2.9.
Zoals vastgesteld in 2.3 is de redelijke termijn van twee jaar met 11 maanden overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar of een deel daarvan - recht op een schadevergoeding van € 1.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 8 maanden heeft geduurd en daarmee 2 maanden te lang, komt 2/11 deel van € 1.000 (€ 181,82) voor rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 818,18) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister daarom in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot een bedrag van € 667.000 en vermindert de voor de woning opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 181,82;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 818,18;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.429 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 17 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
2.Vgl. o.a. Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461
3.Vgl. Hoge Raad van 12 september 2022, ECLI:HR:2022:1128.
4.Rechtbank Noord-Holland van 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940.
5.Vgl. College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604.
6.Hoge Raad van 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361.