ECLI:NL:RBZWB:2023:1814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/3326
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete in het kader van een boekenonderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2018, ter hoogte van € 20.701, en daarnaast een vergrijpboete van € 10.350. De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, evenals meerdere inspecteurs van de belastingdienst.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de boete, na vermindering door de inspecteur, terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd, waarbij hij heeft aangetoond dat de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank wijst op de stelselmatige afwijkingen in de administratie van de belanghebbende en het ontbreken van een deugdelijke kasadministratie.

De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag naar € 19.679 en de boetebeschikking naar € 8.363, waarbij ook de belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden en dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die in totaal € 2.266 bedraagt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3326

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 juli 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 30 september 2018 van € 20.701 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende een vergrijpboete van € 10.350 opgelegd (de boetebeschikking).
1.3.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.371 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur.

Feiten

2. Belanghebbende exploiteert een eenmanszaak. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan uit het produceren en verkopen van producten van keramiek.
2.1.
Namens de inspecteur heeft een boekenonderzoek voor (onder meer) de omzetbelasting plaatsgevonden over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 30 september 2018.
2.2.
Op 27 januari 2020 is het voorlopig controlerapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende verstrekt. Daarin heeft de inspecteur een kennisgeving opgenomen in verband met het voornemen om een vergrijpboete vast te stellen.
2.3.
Nadat belanghebbende op het concept rapport had gereageerd en een gesprek had plaatsgevonden, heeft de inspecteur op 19 oktober 2020 het definitieve controlerapport vastgesteld. Op basis van het rapport is de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 30 september 2018. Hierbij is per tijdvak het volgende gecorrigeerd:
Tijdvak
Correctie
2015
2.859
2016
4.777
2017
7.804
2018 t/m 3e kwartaal
5.261
Totaal
20.701
2.4.
De correcties bestaan uit correcties in verband met privé uitgaven, facturen van niet btw-plichtige bedrijven, bedragen waarvan geen facturen zijn/de facturen niet aan de voorwaarden voldoen en onjuiste/fictieve facturen en kwitanties.
2.5.
De opbrengsten van de eenmanszaak worden voornamelijk contant ontvangen.
Belanghebbende beschikt niet over een kasadministratie over de jaren 2015 tot en met 2017. Daarom heeft belanghebbende achteraf verschillende kasadministraties opgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende verkoopfacturen niet bewaard.
2.6.
Volgens het rapport van het boekenonderzoek zijn de volgende verschillen geconstateerd tussen de netto omzet en de kosten in de aangiften omzetbelasting en de kasadministratie:
Netto omzet
2015
2016
2017
OB
81
12.267
15.648
Kasadministratie
9.519
8.014
20.19
Kosten
2015
2016
2017
OB
8.664
43.509
51.529
Kasadministratie
8.807
31.201
44.738
2.7.
Gedurende het boekenonderzoek heeft de inspecteur diverse derdenonderzoeken uitgevoerd bij leveranciers van belanghebbende. Daarbij is geconstateerd dat belanghebbende de facturen op naam van de leveranciers aanpast, facturen opstelt en kwitanties maakt.
Het betreft (onder meer) de volgende leveranciers:
[eenmanszaak]
Facturen volgens derdenonderzoek:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
3 maart 2017
[factuurnummer]
1.830,00
317,60
Facturen volgens administratie belanghebbende:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
30 juni 2016
[factuurnummer]
1.930,00
334,96
11 juli 2016
[factuurnummer]
2.662,00
462,00
3 november 2016
[factuurnummer]
2.763,00
463,91
Blijkens de administratie van [eenmanszaak] zijn de facturen met de nummers [factuurnummer], [factuurnummer] en [factuurnummer] uitgereikt aan derden. Deze facturen staan niet op naam van belanghebbende en komen ook voor wat betreft de bedragen niet overeen met de facturen aangeleverd door [eenmanszaak] zelf.
[naam]
Volgens [naam] zijn aan belanghebbende in 2016 en 2017 alleen twee offerten verstrekt, er is niets gefactureerd. In de administratie van belanghebbende zit de volgende factuur:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
30 januari 2017
[factuurnummer]
3.268,00
567,17
[vereniging]
Volgens de winkeliersvereniging zijn geen facturen uitgereikt aan belanghebbende. In de administratie van belanghebbende zitten de volgende facturen:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
1 juli 2017
-
1.000,00
173,55
14 oktober 2017
-
500,00
86,78
6 januari 2018
-
549,95
95,45
[BV 1]
Facturen volgens derdenonderzoek:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
9 juli 2019
[factuurnummer]
106,06
18,41
Deze factuur betreft 2019 en valt daarom buiten het omzetbelastingtijdvak.
Facturen volgens administratie belanghebbende:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
13 mei 2016
[factuurnummer]
2.237,64
388,35
12 september 2017
[factuurnummer]
1.833,17
318,15
15 januari 2018
[factuurnummer]
2.489,55
432,07
20 november 2018
[factuurnummer]
995,00
172,69
[BV 2]
Facturen volgens derdenonderzoek:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
8 september 2015
[factuurnummer]
148,23
25,73
12 februari 2016
[factuurnummer]
148,23
25,73
8 september 2016
[factuurnummer]
223,85
38,85
16 december 2016
[factuurnummer]
223,85
38,85
8 september 2017
[factuurnummer]
223,85
38,85
19 januari 2018
[factuurnummer]
228,69
39,69
24 augustus 2018
[factuurnummer]
240,79
41,79
Facturen volgens administratie belanghebbende:
Datum
Factuurnummer
Bedrag
BTW
3 oktober 2015
[factuurnummer]
1.623,42
281,75
12 februari 2016
[factuurnummer]
1.500,00
260,33
20 september 2016
[factuurnummer]
1.500,00
260,83
2 januari 2017
[factuurnummer]
1.623,00
281,68
29 augustus 2017
[factuurnummer]
1.799,00
321,22
8 oktober 2017
[factuurnummer]
1.250,00
216,94
24 augustus 2018
[factuurnummer]
2.240,79
388,90
Dit betreft facturen in het kader van het deelnemen aan beurzen. Er is sprake van 5 facturen waarbij in de administratie in het geheel geen omzet is verantwoord naar aanleiding van het bijwonen van de beurs. Bij drie facturen is de gerealiseerde omzet tijdens de beurs lager dan het factuurbedrag.

Beoordeling door de rechtbank

3. In het verweerschrift heeft de inspecteur geconcludeerd tot vermindering van de naheffingsaanslag naar € 19.679 en een vermindering van de boetebeschikking naar € 9.839. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij instemt met deze vermindering en dat de hoogte van de naheffingsaanslag verder niet meer in geschil is. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank oordeelt in overeenstemming met het standpunt van de inspecteur dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de boete, na vermindering zoals door de inspecteur gesteld, terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Wel ziet de rechtbank reden om de vergrijpboete te verminderen gelet op overschrijding van de redelijke termijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag vastgesteld?
5. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vergrijpboetes opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting wegens (voorwaardelijke) opzet. De inspecteur stelt dat belanghebbende willens en wetens heeft gehandeld met het oogmerk belasting te ontduiken en dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan waardoor te weinig belasting is voldaan. De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld als bedoeld in artikel 67f van de AWR rust op de inspecteur. De inspecteur dient te doen blijken dat aan belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangiften opzet of grove schuld kan worden verweten [1] .
5.1.
Voor het bestaan van voorwaardelijke opzet is niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) [2] . Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard [3] .
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur heeft gewezen op de verschillen tussen de facturen die belanghebbende heeft overgelegd en de facturen die namens de leveranciers zijn overgelegd. Bovendien is uit het derdenonderzoek gebleken dat in verschillende gevallen leveranciers de door belanghebbende overgelegde facturen niet hebben uitgeschreven, waaruit blijkt dat belanghebbende zelf facturen fabriceerde. Het gaat hierbij niet om incidenten, maar om stelselmatige afwijkingen. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende geen deugdelijke kasadministratie heeft bijgehouden of verkoopfacturen heeft bewaard, terwijl het grootste deel van de uitgaven en inkomsten contant plaatsvinden. Door geen deugdelijke administratie te voeren en door bij de aangiften ten onrechte voorbelasting in aftrek te brengen wist belanghebbende dat daardoor de aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden voldaan. Ten aanzien van de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting overweegt de rechtbank dat dit geldt voor de in het kader van het boekenonderzoek geconstateerde privé uitgaven, facturen van niet btw-plichtige bedrijven, bedragen waarvan geen facturen zijn/de facturen niet aan de voorwaarden voldoen en onjuiste/fictieve facturen en kwitanties.
Door de aangiften op die wijze te doen heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven bewust aanvaard. De inspecteur heeft de vergrijpboetes dan ook terecht opgelegd.
5.3.
Vervolgens is het de vraag of de opgelegde boete passend en geboden is. De inspecteur heeft een vergrijpboete opgelegd van 50% in verband met (voorwaardelijke) opzet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die tot een matiging van de boete zouden moeten leiden. De opgelegde boete is dan ook passend en geboden.
Undue delay
5.4.
Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 27 januari 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boete is aangekondigd bij het conceptrapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 20 maart 2023. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 38 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een duur van 1 tot 2 jaar [4] . De boete zal daarom worden gematigd met 15% [5] , tot € 8.363.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag wordt verminderd naar € 19.679 en de boetebeschikking wordt verminderd naar € 8.363, met dienovereenkomstige vermindering van de bijbehorende beschikking belastingrente.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
6.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten.
De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 19.679;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 8.363;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 20 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 r.o. 3.2.
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 r.o. 3.4.5.
3.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
4.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713