ECLI:NL:RBZWB:2023:2056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
403888 FA RK 22-5388
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijf en zorgregeling voor minderjarigen in echtscheidingsprocedure met alimentatiekwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de zorgregeling en levensonderhoud van twee minderjarige kinderen na de echtscheiding van de ouders. De man verzocht om vaststelling van het hoofdverblijf van de kinderen bij hem en om een onderhoudsbijdrage van de vrouw. De vrouw verzocht om een zorgregeling waarbij de kinderen eenmaal per twee weken bij haar verblijven en om een verbod op verhuizen buiten de gemeenten waar de man woont.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw instemt met het hoofdverblijf van de kinderen bij de man, maar dat er onenigheid bestaat over de zorgregeling en de woonomgeving van de vrouw. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de afspraken uit het convenant niet heeft nageleefd, maar dat er geen bindende verplichting was om terug te verhuizen naar de regio van de man. De rechtbank heeft de verzoeken van de man met betrekking tot de woonomgeving van de vrouw en de zorgregeling afgewezen, maar heeft voorlopig een contactregeling vastgesteld waarbij de vrouw eenmaal per twee weken contact heeft met de kinderen.

Daarnaast heeft de rechtbank de vrouw verplicht om een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen, vastgesteld op € 184 per maand per kind, met ingang van 28 november 2022. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zorgregeling aangehouden in afwachting van een hulpverleningstraject voor de ouders en de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/403888 FA RK 22-5388
beschikking betreffende hoofdverblijf, zorgregeling en levensonderhoud
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Z. Gademan,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. van Straten.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 november 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 januari 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Gademan van 2 december 2022 (met bijlage) en 3 februari 2023 (met bijlagen);
- de brief van mr. Van Straten van 6 februari 2023 met bijlagen;
- het op de mondelinge behandeling van 16 februari 2023 door mr. Gademan overgelegde aanvullend/gewijzigd verzoek;
- het op 9 mei 2022 door de man en op 14 mei 2022 door de vrouw ondertekende convenant.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 16 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was bij de behandeling van de verzoeken betreffende het hoofdverblijf van de minderjarigen en de zorgregeling aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. Na te noemen minderjarigen zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door de rechtbank een brief te schrijven.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op
[geboortedag 1] 2005,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op
[geboortedag 2] 2007;
- de minderjarigen zijn door de man erkend;
- partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht ter zake het hoofdverblijf van de minderjarigen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en een ten behoeve van de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage.
2.2.
In artikel 1 van het op 9 mei 2022 door de man en op 14 mei 2022 door de vrouw ondertekende convenant is het volgende opgenomen:
Partijen realiseren zich dat de wet hen voorschrijft een ouderschapsplan voor hun dochters op te maken in geval van beëindiging van de relatie. In de komende weken zal er nader overleg plaatshebben over de opmaak van een dergelijk ouderschapsplan en de verdeling van de kosten van de kinderen. Partijen streven er naar om voor de zomervakantie 2022 een ouderschapsplan gereed te hebben.
Wel hebben partijen per 1 mei 2022 alvast de volgende afspraken met elkaar gemaakt wat betreft de verdeling van de zorgtaken:
  • Indien de vrouw per 1 mei 2022 over vervangende woonruimte in de omgeving [plaats 1] / [plaats 2] beschikt, heeft als uitgangspunt te gelden dat de kinderen per 1 mei 2022 volgens een week op/week af regeling bij de man respectievelijk de vrouw gaan verblijven (wisseling op de vrijdagavond tussen 18.00 uur en 20.00 uur). Bij de vormgeving van deze regeling zullen de kinderen op leeftijdsadequate wijze worden geconsulteerd en met hun wensen zal zo veel mogelijk rekening worden gehouden.
  • Beschikt de vrouw per 1 mei 2022 nog niet over vervangende woonruimte, dan zal ingaande vrijdag 20 mei 2022 een regeling hebben te gelden waarbij de kinderen een keer per veertien dagen een weekend bij de vrouw verblijven van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 20.00 uur, met dien verstande dat de overnachtingen zorgvuldig opgebouwd zullen worden en waarbij zo veel mogelijk rekening zal worden gehouden met de wensen van de kinderen. In dat geval zal de week op/week af regeling ingaan zodra de vrouw over vervangende woonruimte in de omgeving [plaats 2] / [plaats 1] beschikt.
Tevens zijn partijen overeengekomen dat alle communicatie en afstemming wat betreft de kinderen en de regeling verdeling zorgtaken via partijen onderling dient te verlopen en niet via de kinderen. In principe zal er via de e-mail gecommuniceerd worden (via het privé mailadres van beide partijen en dus niet de zakelijke mailaccounts van partijen).

3.De verzoeken

De man verzoekt nu, samengevat,
- bepaling dat de minderjarigen in de Basisregistratie Personen zullen worden ingeschreven op zijn adres;
- de vrouw te veroordelen om binnen zes weken na afgifte van de beschikking haar medewerking te verlenen aan de door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling, en de vrouw in dat kader te veroordelen om binnen die zes weken vervangende woonruimte te betrekken in de gemeente [plaats 1] of de gemeente [plaats 2] , op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 100,= per dag,
althans:
de vrouw te verbieden om met de minderjarigen buiten de gemeente [plaats 1] of de gemeente [plaats 2] te verhuizen en daar te verblijven,
bepaling dat de vrouw de door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling moet nakomen vanuit de gemeente [plaats 1] of de gemeente [plaats 2] ,
bepaling dat de vrouw een dwangsom van € 100,= per dag verbeurt indien zij niet aan het onder a. en b. vermelde voldoet,
voor recht te verklaren dat de vrouw met de minderjarigen in de gemeente [plaats 1] of de gemeente [plaats 2] verblijft in de week dat zij de zorg voor de minderjarigen draagt, met uitzondering van vakanties, feestdagen en uitstapjes;
- vaststelling van een door de vrouw ten behoeve van de minderjarigen te betalen
onderhoudsbijdrage van € 200,= per maand per kind, met ingang van 1 juni 2022
althans de datum van indiening van het verzoekschrift.
De vrouw verzoekt vaststelling van een zorgregeling, inhoudende dat de minderjarigen eenmaal per twee weken van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 20.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij haar verblijven.

4.De beoordeling

Hoofdverblijf minderjarigen
4.1.
De vrouw stemt ermee in dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man hebben en op zijn adres zijn ingeschreven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man hebben.
Woonomgeving vrouw en zorgregeling
4.2.
De man legt het volgende aan zijn verzoek ten grondslag. Uit artikel 1 van het in mei 2022 door partijen ondertekende convenant blijkt duidelijk dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw weer in de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] gaat wonen, waarna een co-ouderschapsregeling in werking zou treden. De overgelegde e-mailwisselingen tussen (de advocaten van) partijen in de periode 29 juni 2022 tot en met 21 juli 2022 bevestigen ook dat de vrouw voornemens was naar de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] te verhuizen. De vrouw heeft inmiddels, zonder overleg met de man, besloten in [woonplaats 2] te blijven wonen. De vrouw moet de in het convenant gemaakte afspraken echter nakomen. De omstandigheden zijn niet zodanig gewijzigd dat de vrouw niet meer kan worden gehouden aan de gemaakte afspraken. De door haar aangehaalde voorbeelden met betrekking tot het gedrag van de man richting haar en haar partner hebben plaatsgevonden in de periode december 2020 en januari 2021, aldus voorafgaand aan de ondertekening van het convenant door partijen. Daarbij komt dat de scheidingsmelding van de vrouw voor de man kwam als een donderslag bij heldere hemel en dit heeft ertoe geleid dat de man eind 2021 psychisch in de war is geraakt en een aantal zelfmoordpogingen heeft ondernomen. Tot in januari 2022 heeft hij in een GGZ-instelling verbleven en hij heeft met hulpverlening aan zichzelf gewerkt. Hij heeft niet de intentie om de vrouw te stalken of te controleren als zij bij hem in de buurt komt wonen. Evenmin is hij voornemens om nog enige actie te ondernemen richting de partner van de vrouw. Het enige dat hij wil is dat het goed wordt geregeld voor de minderjarigen. De in het convenant neergelegde afspraken zijn ook nog steeds in het belang van de minderjarigen. De minderjarigen missen hun moeder. Gezien de leeftijd van de minderjarigen, nu 15 en 17 jaar oud, kan niet van hen worden verlangd dat zij om het weekend een heel weekend bij de vrouw in [woonplaats 2] verblijven. Hun sociale leven is in de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] en zij hebben behoefte aan contact met hun moeder in hun eigen omgeving. De man moedigt hen aan om naar de vrouw in [woonplaats 2] te gaan, maar [minderjarige 2] heeft tot op heden slechts een aantal keer in [woonplaats 2] overnacht en [minderjarige 1] is nog geen enkele keer in [woonplaats 2] geweest. Een zorgregeling waarbij de minderjarigen slechts gedurende één weekend per twee weken bij de vrouw verblijven, is ook te beperkt om de vrouw in staat te stellen haar moederrol weer op te pakken. Het is bovendien van belang dat de man de zorgtaken voor de minderjarigen kan gaan delen. Hij is er sinds januari 2021 fulltime voor de minderjarigen geweest, maar het is voor hem nu de hoogste tijd om met de verwerking van de echtscheiding van partijen aan de slag te kunnen gaan. Gelet op de belangen van de minderjarigen en het belang van de man om de zorg voor de minderjarigen te kunnen delen moet het recht van de vrouw om zich vrijelijk te verplaatsen worden beperkt. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:5554).
4.3.
De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en stelt in dit verband het volgende. Artikel 1 van het convenant van partijen bevat geen bindende afspraken over de woonomgeving van de vrouw en een co-ouderschapsregeling, maar slechts een intentieverklaring. Ook uit de door de man ingebrachte e-mails van partijen blijkt dat de vrouw enkel de intentie had om in de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] te gaan wonen. Zij zou zich gaan oriënteren op een eigen woning, ook buiten de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] . Van een intentieverklaring kan geen nakoming worden verzocht. Indien de rechtbank van oordeel is dat artikel 1 van het convenant meer dan een intentieverklaring is, is er sprake van gewijzigde omstandigheden waardoor een co-ouderschap niet meer haalbaar en ook niet in het belang van de minderjarigen is. De man heeft psychische problemen, heeft de vrouw gestalkt, heeft de nieuwe partner van de vrouw mishandeld en diens auto vernield en heeft de aan de vrouw toebedeelde inboedel beschadigd en beklad met bedreigingen gericht aan de nieuwe partner van de vrouw. Uit de door de vrouw overgelegde e-mails uit de periode juli en augustus 2022 blijkt dat de man emotioneel nog steeds niet klaar is met de relatiebreuk van partijen en dat hij de vrouw nog niet heeft losgelaten. Dit wakkert de vrees van de vrouw aan dat de man weer vervalt in zijn oude gedrag als zij weer in zijn buurt komt wonen. De vrouw meent dat zij in [woonplaats 2] betere zorg aan de minderjarigen kan verlenen als zij zich veilig voelt dan als zij zich in de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] onveilig voelt. De slechte communicatie tussen partijen vormt ook een grote belemmering voor een co-ouderschap. Voor een co-ouderschap moeten ouders immers op een respectvolle, positieve en opbouwende wijze communiceren en moeten zij met wederzijds vertrouwen met elkaar kunnen afstemmen over de kinderen. Dit is niet het geval. Ieder heeft bovendien het recht zich vrijelijk te verplaatsen en de eigen verblijfplaats te kiezen. De vrouw mag dus wonen waar zij wil, zolang de minderjarigen niet met haar meeverhuizen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:2432). De door de man aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 oktober 2021 is in de onderhavige situatie niet van toepassing, omdat er in die uitspraak sprake was van een ouder die wilde verhuizen terwijl er al langere tijd sprake was van een co-ouderschapsregeling. De vrouw verbleef ten tijde van de ondertekening van het convenant al in [woonplaats 2] en partijen hebben nooit een co-ouderschapsregeling uitgevoerd. De vrouw verzoekt de zorgregeling vast te leggen die volgens artikel 1 van het convenant geldt zolang zij niet in de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] woont. Deze regeling wordt momenteel niet uitgevoerd. [minderjarige 2] is nog maar vijf à zes dagen en nachten bij haar in [woonplaats 2] geweest. Zij heeft verder iedere week contact met [minderjarige 2] bij haar moeder thuis. Zij ziet [minderjarige 1] daar ook af en toe, maar [minderjarige 1] is nog niet naar [woonplaats 2] gekomen. De weerstand die de minderjarigen vertonen tegen het bezoeken van haar in [woonplaats 2] is met name het resultaat van de negatieve beïnvloeding door de man. De man projecteert zijn eigen weerstand en wantrouwen tegen haar en haar partner op de minderjarigen, waardoor de minderjarigen geen emotionele toestemming van de man ervaren om naar de vrouw in [woonplaats 2] te gaan. De vrouw hoopt dat het voor de minderjarigen makkelijker wordt om naar [woonplaats 2] te komen als zij geen blokkade meer voelen. Zij heeft een sterke band met de minderjarigen en altijd goed contact met hen gehad. Zij heeft er vertrouwen in dat dit niet verandert.
4.4.
Namens de raad is het volgende naar voren gebracht. De minderjarigen hebben hun
ouders nodig om de gebeurtenissen rondom de scheiding van hun ouders te verwerken en
zich verder goed te kunnen ontwikkelen. Daarom is het heel belangrijk dat zij goed contact
met beide ouders hebben. De vrouw zegt wel dat zij goed contact met de minderjarigen
heeft, maar de raad vraagt zich af hoe dat contact er dan precies uit ziet. Praat de vrouw met
de kinderen over hoe het met hen gaat en hoe zij tegen de huidige situatie aankijken. De raad
adviseert partijen om hulpverlening in te schakelen om het scheidingsproces voor de
minderjarigen in goede banen te kunnen leiden, maar ook om te bekijken hoe partijen hun
ouderrol het beste kunnen invullen en wat zij voor de minderjarigen kunnen betekenen
waarbij de relatie tussen de moeder en de kinderen ook een belangrijke rol speelt. De man
geeft aan dat hij behoefte heeft aan ruimte voor zichzelf om de scheiding te verwerken. In
het kader van een hulpverleningstraject kunnen partijen bespreken op welke manier de
vrouw de man kan ontlasten in de zorg voor de minderjarigen. Naast het bekijken welke
mogelijkheden er zijn ten aanzien van de contactregeling tussen de vrouw en de
minderjarigen, is het ook van belang dat partijen een vorm van communicatie gaan bereiken
die de minderjarigen niet belemmert in hun verdere ontwikkeling.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat de grondslag voor het verzoek van de man nakoming van bepalingen in artikel 1 van het convenant van partijen is. De vraag die vervolgens naar voren komt is of dit verzoek niet in een dagvaardingsprocedure thuishoort. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen nadrukkelijk aangegeven dat zij graag zouden zien dat, met name gelet op de familierechtelijke problematiek die hier een grote rol speelt, de rechtbank in deze procedure hieromtrent een beslissing neemt. De rechtbank volgt partijen in deze en zal, gelet op de familierechtelijke problematiek, de zaak aan zich houden en de zaak niet doorverwijzen.
4.6
Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen de bepalingen in artikel 1 van het convenant verschillend uitleggen. Indien de tekst van een bepaling onduidelijk kan deze worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Overeenkomstig deze maatstaf moeten de bepalingen uit het convenant niet slechts worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen, maar komt het bij de uitleg tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op het hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle concrete omstandigheden van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.7
De rechtbank is van oordeel dat uit de letterlijke tekst van het convenant niet blijkt dat er sprake is van overeenkomst op grond waarvan de vrouw verplicht is om terug te verhuizen naar de regio [plaats 1] / [plaats 2] . De tekst ziet naar het oordeel van de rechtbank met name op de zorgregeling die partijen voor ogen hadden en geeft twee opties voor een mogelijke zorgregeling namelijk als de vrouw wel in de buurt woont van de kinderen en als de vrouw niet in de buurt woont van de kinderen. Nu de tekst naar het oordeel van de rechtbank niet onduidelijk is komt zij niet toe aan het Haviltex criterium. Wel merkt de rechtbank op dat zowel uit de tekst van artikel 1 van het convenant als uit de overgelegde e-mails van partijen en hun advocaten blijkt dat de vrouw de intentie heeft gehad om in de regio [plaats 1] / [plaats 2] te gaan wonen en vanaf dan een co-ouderschapsregeling te gaan uitvoeren. Dit wordt ook niet ontkend door de vrouw. Echter, nergens blijkt uit dat de vrouw een concrete afspraak heeft gemaakt om bijvoorbeeld op een bepaalde datum, terug te verhuizen naar de regio [plaats 1] / [plaats 2] . Het verzoek van de man zal gelet op het vorenstaande dan ook moeten worden afgewezen. Overigens heeft de rechtbank begrip voor de wens van de man en de minderjarigen om de vrouw weer wat meer in de buurt te hebben. De minderjarigen laten duidelijk blijken dat zij de vrouw missen en dat zij graag zouden zien dat de vrouw weer bij hun in de buurt komt wonen zodat zij meer contact met de vrouw kunnen hebben. Dit hebben ze ook schriftelijk aan de rechtbank laten weten. De wens van de man om de zorg voor de minderjarigen meer te delen is ook begrijpelijk. Het vorenstaande kan er echter niet voor zorgen dat de rechtbank de vrouw kan verplichten om terug te verhuizen naar de omgeving van [plaats 1] / [plaats 2] . Iedereen heeft immers het recht om zich vrijelijk te verplaatsen en de rechtbank kan dit recht van de vrouw niet zomaar beperken.
4.8
De rechtbank is met de raad van mening dat de minderjarigen ondersteund moeten worden bij het verwerken van de echtscheiding van hun ouders en het leren omgaan met de huidige situatie, waaronder de situatie dat hun moeder verder weg woont en een nieuwe partner heeft. De rechtbank vindt het, net als de raad, nodig dat de minderjarigen hiervoor hulp krijgen. Beide partijen hebben op de mondelinge behandeling de bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan een hulpverleningstraject bij [hulpverlening] , waarbij zij het aan [hulpverlening] zullen overlaten om te bepalen welke hulp noodzakelijk is. De vrouw is zich er daarbij van bewust dat er mogelijk systeemgerichte hulpverlening moet worden ingezet, waarbij hulpverlening zal zijn gericht op zowel partijen als de minderjarigen en waarbij partijen wellicht ook samen moeten gaan werken aan hun oudercommunicatie. Partijen zullen zich zelf wenden tot [hulpverlening] voor hulp en zullen de rechtbank laten weten welk resultaat het in te zetten hulpverleningstraject heeft gehad. In overleg met partijen is tijdens de mondelinge behandeling besloten om de definitieve beslissing op de zorgregeling in dat verband aan te houden. De rechtbank zal de definitieve beslissing op het verzoek van de vrouw betreffende de zorg- en vakantieregeling dan ook voor een half jaar aanhouden tot na te noemen pro forma datum.
4.9
De rechtbank zal voorlopig, totdat partijen anders zijn overeengekomen of de rechtbank anders heeft beslist, de door de vrouw verzochte contactregeling tussen haar en de minderjarigen van eenmaal per twee weken van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 20.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen vastleggen. De rechtbank spreekt de hoop uit dat er op termijn uitvoering aan deze regeling zal worden gegeven of dat de vrouw in ieder geval gaat bekijken hoe zij aan de wens van de minderjarigen tegemoet kan komen. Zij zou bijvoorbeeld een groter gedeelte van de vakanties voor haar rekening kunnen nemen. Dit heeft als bijkomend positief effect dat daardoor ook de man meer wordt ontlast.
Kinderalimentatie
4.1
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de vrouw en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
4.11
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van een bijdrage doen ingaan op
28 november 2022, zijnde de datum van indiening van het verzoek, nu de vrouw vanaf dat moment in redelijkheid rekening heeft kunnen en moeten houden met vaststelling van een bijdrage.
4.12
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.13
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarigen in 2022 € 415,= per maand per kind bedroeg, zijnde in totaal € 830,= per maand. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt die behoefte in 2023 (afgerond) € 858,= per maand.
4.14
De vrouw heeft aangegeven in te kunnen stemmen met de door de man overgelegde berekening van zijn draagkracht. Overeenkomstig die berekening gaat de rechtbank daarom uit van een draagkracht van de man van € 912,= per maand.
4.15
Met betrekking tot de vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van het volgende.
4.19
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en voert hiertoe het volgende aan. De vrouw heeft geen enkel stuk ingebracht waaruit blijkt dat zij vanwege medische redenen niet in staat is om te werken. De vrouw draagt ook geen zorg voor de minderjarigen. Tijdens de relatie van partijen is de vrouw als zelfstandige werkzaam geweest als pedicure. Bij haar vertrek heeft zij alle inboedel van haar pedicurepraktijk meegenomen. De partner van de vrouw heeft een ruim huis, dus de man gaat ervan uit dat de vrouw in het huis van haar partner ruimte heeft om haar pedicurepraktijk uit te voeren. De vrouw heeft verder een diploma ziekenverzorgende en is ook in deze branche werkzaam geweest. Daarnaast is zij opgeleid tot pedicure en heeft zij recent een opleiding tot schoonheidsspecialiste afgerond. Gelet op het voorgaande verzoekt de man primair om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een bruto winst uit onderneming van
€ 28.000,= per jaar, zijnde het inkomen dat een zelfstandige pedicure gemiddeld verdient volgens de door de man op internet gevonden documentatie. Subsidiair verzoekt hij ervan uit te gaan dat de vrouw een salaris in loondienst heeft van € 2.100,= bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Uit de door hem op internet gevonden informatie volgt dat dit het gemiddelde salaris is van een ziekenverzorgende.
4.2
De vrouw stelt dat zij op dit moment geen inkomen heeft en dat ook in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht dat zij op korte termijn inkomen verwerft. Zij voert in dit verband het volgende aan. Als gevolg van de relatiebreuk tussen partijen en het daaropvolgende gedrag van de man heeft zij mentale problemen. Haar psychische klachten belemmeren haar dusdanig in haar dagelijks functioneren dat zij niet in staat is om betaald werk te verrichten. Zij staat momenteel op de wachtlijst voor een psycholoog. Op papier heeft zij een pedicurepraktijk, maar zij heeft nooit inkomsten uit deze praktijk gehad. De door de man overgelegde informatie met betrekking tot het gemiddelde resultaat van een pedicuresalon is bovendien achterhaald. De kosten van een salon liggen tegenwoordig veel hoger. De vrouw heeft verder twintig jaar geleden als ziekenverzorgende gewerkt en heeft nadien geen arbeidservaring opgedaan. Gedurende de relatie van partijen heeft zij de volledige zorg voor de minderjarigen gedragen en niet gewerkt. Om succesvol in loondienst te kunnen treden zal zij opnieuw een opleiding moeten gaan volgen.
4.21
De rechtbank overweegt dat de vrouw in het licht van haar onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen gehouden is zich tot het uiterste in te spannen om inkomsten te verwerven, gelet op de hoge prioriteit van haar verantwoordelijkheid jegens de minderjarigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet onderbouwd dat zij in verband met psychische problemen niet in staat is om betaald werk te verrichten. Zij heeft niet toegelicht welke psychische klachten zij precies ervaart en hoe deze klachten haar beperken in haar dagelijks functioneren. Evenmin heeft zij een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij psychologische hulp krijgt of nodig heeft. Ook heeft zij niet met stukken onderbouwd dat zij door de door haar gestelde problematiek niet kan werken. De vrouw wordt ook niet belemmerd om te gaan werken vanwege de zorgtaken voor de minderjarigen, nu de man deze zorgtaken grotendeels op zich neemt. Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inkomen vanuit arbeid gaat verwerven. Dan rijst vervolgens de vraag welk inkomen de vrouw geacht moet worden te kunnen verdienen. De rechtbank acht de vrouw in ieder geval in staat om in de huidige arbeidsmarkt met haar diploma’s een baan in loondienst te kunnen vinden. Er is op dit moment grote vraag naar personeel in zorgende beroepen. De vrouw heeft weliswaar geen recente werkervaring als ziekenverzorgende, maar aangenomen mag worden dat zij in de huidige tijd een baan kan vinden waar haar vakkennis tijdens werkuren kan worden geactualiseerd. Een andere optie is natuurlijk dat de vrouw als pedicure of schoonheidsspecialiste aan de slag gaat. De rechtbank zal de vrouw gelet op het vorenstaande dan ook een verdiencapaciteit toedichten van € 2.100,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Volgens de door de man overgelegde informatie van internet is dit het gemiddelde salaris van een ziekenverzorgende. De vrouw heeft deze informatie ook niet betwist. Aangezien de vrouw er reeds vanaf het moment van indiening van het alimentatieverzoek rekening mee heeft kunnen houden dat dit verzoek zou worden toegewezen, acht de rechtbank geen reden aanwezig om de vrouw nu een extra termijn te geven om eigen inkomen te verwerven. Bovendien beschikt de vrouw over een behoorlijk eigen vermogen zoals hierna zal worden toegelicht waar zij ook rendement op maakt. Dit zou tijdelijk als een overbrugging kunnen worden gebruikt.
4.22
De man heeft verder aangevoerd dat de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de relatie van partijen van hem heeft gekregen een bedrag van € 128.500,= aan contanten alsmede een auto met een marktwaarde van
€ 28.500,= die de vrouw inmiddels heeft verkocht, aldus in totaal een bedrag van
€ 157.000,=. De man was er eerder vanuit gegaan dat de vrouw dit bedrag zou aanwenden voor het verkrijgen van eigen woonruimte in de buurt van de minderjarigen. Nu de vrouw bij haar partner inwoont en zij aangeeft niet van plan te zijn om in de buurt van de minderjarigen te komen wonen, is de man van mening dat van haar kan worden verwacht dat zij vanuit de revenuen van haar vermogen een bijdrage levert in de kosten van de minderjarigen. Gelet op het voorgaande verzoekt de man in het kader van de draagkrachtberekening van de vrouw rekening te houden met een bruto rendement van
€ 3.925,= per jaar uit een vermogen van € 157.000,=.
4.23
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar vermogen buiten beschouwing van haar draagkrachtberekening moet worden gelaten. Hiertoe voert zij aan dat zij weliswaar niet voornemens is op korte termijn te verhuizen, maar dat de mogelijkheid bestaat dat zij in de toekomst met haar partner elders gaat wonen. Zij stelt verder dat zij haar vermogen zal moeten gebruiken voor haar oudedagsvoorziening, nu zij nooit pensioen heeft opgebouwd en zij geen recht heeft op pensioenverevening.
4.24
De rechtbank overweegt dat de vrouw op de mondelinge behandeling duidelijk heeft aangegeven dat zij, behoudens bijzondere omstandigheden, niet van plan is om op korte termijn te verhuizen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw haar vermogen voorlopig niet zal aanwenden voor het aanschaffen van een woning. Door de vrouw is evenmin aangetoond dat zij haar vermogen binnenkort nodig heeft om een oudedagsvoorziening te treffen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen reden om de inkomsten uit het huidige vermogen van de vrouw geheel buiten beschouwing van de draagkrachtberekening van de vrouw te laten. Voor wat betreft de hoogte van het vermogen en het daaruit te behalen rendement volgt de rechtbank het standpunt van de man, nu de vrouw de hoogte van de door de man opgevoerde bedragen niet heeft betwist. De rechtbank acht een rendement van € 3.925,= per jaar over een vermogen van € 157.000,=, zijnde een rendement van 2,5%, overigens ook niet onredelijk.
4.25
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.26
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidig netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.375,= per maand.
4.27
De man verzoekt in de draagkrachtberekening van de vrouw geen rekening te houden met woonlasten. Hiertoe voert hij aan dat de vrouw inwoont bij haar partner die vermogend is en dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij een bijdrage levert in de woonlasten van haar partner. De vrouw heeft weliswaar een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij op
5 december 2022, dus enkele dagen na indiening van het verzoekschrift, een bedrag van
€ 4.500,= heeft overgemaakt aan haar partner dat zou moeten zien op een bijdrage in de woonlasten over de periode 1 juni 2022 tot en met 30 november 2022, maar dit bankafschrift bewijst volgens de man onvoldoende dat de vrouw feitelijk moet bijdragen in de woonlasten van haar partner. Daarbij merkt de man op dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot haar woonlasten in de periode na 30 november 2022.
4.28
De vrouw is van mening dat aan haar zijde rekening moet worden gehouden met het woonbudget volgens de draagkrachtformule. Zij stelt met haar partner te hebben afgesproken dat zij € 750,= per maand moet bijdragen in de woonlasten. Op 5 december 2022 heeft zij met terugwerkende kracht de door haar verschuldigde woonlasten over de maanden juni tot en met november 2022 betaald, omdat zij die woonlasten toen pas kon betalen met het door haar van de man ontvangen overbedelingsbedrag, aldus de vrouw.
4.29
Hoewel er bij partijen geen sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zal de rechtbank in de draagkrachtberekening van de vrouw geen woonlasten in aanmerking nemen. Daartoe wordt overwogen dat tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de vrouw voornemens is voorlopig bij haar partner te blijven wonen en dat het niet geloofwaardig wordt geacht dat de vrouw daadwerkelijk een bijdrage levert in de woonlasten van haar partner. De vrouw stelt dat zij pas op 5 december 2022 haar bijdrage in de woonlasten over de maanden juni tot en met november 2022 heeft kunnen betalen, omdat zij pas op dat moment het overbedelingsbedrag van de man heeft ontvangen. De man heeft echter op de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat hij al in juni of juli 2022 het overbedelingsbedrag aan de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft bovendien, hoewel dit wel op haar weg had gelegen gelet op de stelling van de man ter zake haar woonlasten, niet laten zien dat zij vanaf 1 december 2022 nog heeft bijgedragen in de woonlasten van haar partner.
4.3
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 840,= per maand.
4.31
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend
volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd
met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 912 / € 1.752 x € 858 = € 447,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 840 / € 1.752 x € 858 = € 411,=
4.32
De vrouw stelt dat er een contactregeling tussen haar en de minderjarigen geldt en dat er daarom rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van ten minste 15% op de door haar verschuldigde kinderbijdrage.
4.33
De man is van mening dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een zorgkorting dan wel dat zij aanspraak kan maken op een zorgkorting van maximaal 5%. Hiertoe voert hij aan dat [minderjarige 1] tot op heden niet bij de vrouw in [woonplaats 2] is geweest en dat [minderjarige 2] tot op heden slechts vijf à zes dagen en nachten bij de vrouw in [woonplaats 2] heeft doorgebracht.
4.34
De rechtbank stelt vast dat er al geruime tijd feitelijk geen uitvoering wordt gegeven
aan de huidige contactregeling tussen de vrouw en de minderjarigen. [minderjarige 1] is nog niet
en [minderjarige 2] is nog nauwelijks bij de vrouw in [woonplaats 2] geweest. Gelet op de weerstand van
de minderjarigen tegen het hebben van omgang met de vrouw in [woonplaats 2] en de leeftijd van de
minderjarigen, verwacht de rechtbank ook niet dat deze situatie op korte termijn wezenlijk
zal veranderen. Het hulpverleningstraject zal hier hopelijk wel verandering in brengen, maar
ook daar is tijd mee gemoeid. Het voorgaande in aanmerking nemend is de rechtbank van
oordeel dat thans rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5%. Nu de
behoefte van de minderjarigen € 858,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting dan ook
een bedrag van € 43,= per maand. Mocht als gevolg van het door partijen ingezette
hulpverleningstraject verandering komen in de huidige situatie dan verwacht de rechtbank
wel van partijen dat zij, rekening houdend met de dienovereenkomstig aangepaste
zorgkorting, kunnen uitrekenen hoeveel kinderalimentatie de vrouw dan moet betalen.
4.35
Het aandeel van de vrouw wordt verminderd met het hiervoor genoemde bedrag, zodat de vrouw als kinderbijdrage aan de man dient te betalen € 368,= per maand, zijnde € 184,= per maand per kind.
4.36
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 28 november 2022 vaststellen op € 184,= per maand per kind. Het verzoek van de man zal aldus in zoverre worden toegewezen.
4.37
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op
[geboortedag 1] 2005,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op
[geboortedag 2] 2007,
hun hoofdverblijf hebben bij de man;
wijst de verzoeken van de man met betrekking tot de woonomgeving van de vrouw en de zorgregeling af;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw en genoemde minderjarigen
voorlopig– totdat partijen anders zijn overeengekomen of de rechtbank anders heeft beslist – in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per twee weken van vrijdagavond 19.00 uur tot zondagavond 20.00 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw met ingang van 28 november 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de man voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 184,= (honderdvierentachtig euro) per maand per kind;
wijst het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie af;
houdt de verdere behandeling van het verzoek van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling aan tot
19 september 2023 pro forma, in afwachting van bericht van de advocaten van partijen over het resultaat van het in te zetten hulpverleningstraject bij [hulpverlening] en over hoe de zaak verder zou moeten worden afgehandeld;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Jansen, en, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.