ECLI:NL:RBZWB:2023:2161

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
C/02/399466 FA RK 22-3089
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie ten behoeve van jongmeerderjarige na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van de alimentatie voor een jongmeerderjarige. De vrouw, gemachtigd door haar meerderjarige kind, verzocht om vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.099 per maand, met ingang van 1 januari 2022. De man betwistte de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek, omdat het verzoek volgens hem door de jongmeerderjarige zelf ingediend had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat de vrouw ontvankelijk was, aangezien de jongmeerderjarige haar had gemachtigd om namens hem op te treden.

De rechtbank heeft vervolgens de wijziging van de alimentatie beoordeeld. De vrouw stelde dat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 april 2014 waren gewijzigd, omdat de man nu wel inkomen had, terwijl dit destijds niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat er inderdaad sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank stelde de behoefte van de jongmeerderjarige vast op € 881,95 per maand, rekening houdend met de WSF-norm en de omstandigheden van de jongmeerderjarige.

De rechtbank heeft de draagkracht van zowel de vrouw als de man beoordeeld. De vrouw werd in staat geacht een inkomen van € 40.000 per jaar te genereren, terwijl de man een netto besteedbaar inkomen had van € 4.802 per maand. Op basis van de draagkrachtvergelijking werd de bijdrage van de man vastgesteld op € 634,11 per maand, met ingang van 1 september 2022, en € 655,67 per maand met ingang van 1 januari 2023. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door mr. Struijs en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/399466 FA RK 22-3089
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
tevens gemachtigde van de [jongmeerderjarige]
,
advocaat mr. T. Möller,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.C. Hissink.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 14 juli 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 15 september 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brieven van mr. Möller van 28 september 2022, 21 december 2022, met bijlagen, en 1 februari 2023;
- de brieven van mr. Hissink van 28 december 2022 en 5 januari 2023, beiden met bijlagen;
- het op 5 januari 2023 ontvangen gewijzigd verzoek van mr. Möller, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] tot [datum 2] ;
- uit hun huwelijk is het volgende, inmiddels meerderjarige kind geboren: [jongmeerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004 (hierna te noemen: [jongmeerderjarige] );
- [jongmeerderjarige] heeft de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt;
-[jongmeerderjarige] heeft de vrouw gemachtigd een gerechtelijke procedure op te starten tot vaststelling van een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] moet voldoen.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat, vaststelling van een door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.099,= per maand, met ingang van 1 januari 2022.
3.2.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, omdat het door haar gedane verzoek betrekking heeft op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] en [jongmeerderjarige] het verzoek zelf had moeten indienen. Op de mondelinge behandeling is dit standpunt door de man nader toegelicht. Volgens hem is de overgelegde volmacht onvoldoende. In deze volmacht is de vrouw gemachtigd een procedure te starten namens [jongmeerderjarige] , maar is zij niet gemachtigd om namens hem op de mondelinge behandeling op te treden. Om die reden had [jongmeerderjarige] zelf op de mondelinge behandeling aanwezig moeten zijn. Daarnaast geeft de man aan dat [jongmeerderjarige] ten tijde van het starten van de procedure al meerderjarig was en daarom zelf een verzoek had moeten indienen. De vrouw heeft verwezen naar een aantal uitspraken, maar hierin werd de jongmeerderjarige meerderjarig ten tijde van de procedure. Dat is hier niet het geval. De man verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBZWB:2021:498), waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat het antwoord op de vraag of een volmacht voor een ouder mogelijk is wanneer de jongmeerderjarige bij aanvang van de procedure al meerderjarig was in de jurisprudentie niet eenduidig is.
4.2.
De vrouw geeft aan dat zij wel ontvankelijk is in haar verzoek, nu [jongmeerderjarige] haar heeft gemachtigd om namens hem in rechte op te treden en tegen de man een procedure op te starten tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Zij verwijst naar jurisprudentie, waaruit volgens haar blijkt dat een jongmeerderjarige een ouder schriftelijk kan machtigen om voor hem op te treden en een verzoek in te dienen met betrekking tot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat de volmacht voldoende is.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Wat betreft de overgelegde volmacht is de rechtbank, in tegenstelling tot de man, van oordeel dat de zinsnede “
een gerechtelijke procedure op te starten tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie” niet dient te worden gelezen als het enkel indienen van een verzoekschrift, maar dat daarmee ook geacht moet worden te zijn bedoeld het voeren van de rest van de procedure. Immers, het enkel indienen van het verzoekschrift kan in geen geval leiden tot de vaststelling van een bijdrage, zodat de volmacht een lege huls zou zijn als deze uitgelegd zou worden als beperkt tot het indienen van een verzoekschrift. Daar komt bij dat [jongmeerderjarige] is opgeroepen voor de zitting en aangenomen moet worden dat hij, als zijn bedoeling was geweest de volmacht te beperken tot het indienen van het verzoekschrift, hij dit kenbaar had gemaakt op het moment dat hem bleek dat er een zitting was gepland. Impliciet kan ook daaruit worden afgeleid dat [jongmeerderjarige] de volmacht ook voor het vervolg van de procedure heeft willen laten gelden. Overigens zou [jongmeerderjarige] , anders dan de man stelt, ook in het geval hij zelf de procedure was gestart, niet gehouden zijn om in persoon de mondelinge behandeling bij te wonen, maar had hij zich kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat.
Ook gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de man dat het niet mogelijk is voor een jongmeerderjarige een ouder te machtigen voor het voeren van een procedure betreffende de bijdrage voor kosten van levensonderhoud en studie wanneer hij bij aanvang van de procedure reeds meerderjarig is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een ouder in een echtscheidingsprocedure een verzoek tot vaststelling van een bijdrage kan doen na daartoe gemachtigd te zijn door de jongmeerderjarige, ook als deze jongmeerderjarige reeds bij de aanvang van de procedure tot echtscheiding meerderjarig is (Kamerstukken I 1988/89, 19242, 75b, p. 6). Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de vrouw ook in dit alimentatieverzoek als gemachtigde van [jongmeerderjarige] ontvankelijk is.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
Grondslag van het verzoek
4.4.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling als grond voor haar verzoek aangevoerd dat sinds de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 april 2014, waarin de kinderbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] op nihil is gesteld, de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In dit verband stelt zij dat de man destijds geen inkomen had, maar nu wel.
4.5.
De man heeft deze aangevoerde wijziging niet betwist.
4.6.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan, gelegen in een wijziging in het inkomen van de man, die een onderzoek naar de behoefte van [jongmeerderjarige] aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
4.7.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.8.
De rechtbank ziet aanleiding als eerste in te gaan op de ingangsdatum. De vrouw verzoekt de wijziging van de geldende bijdrage te doen ingaan op 1 januari 2022. De man voert aan dat de wijziging van de bijdrage niet eerder dient in te gaan dan 1 september 2022, het moment dat [jongmeerderjarige] is gaan studeren.
4.9.
De rechtbank zal de wijziging van de geldende bijdrage doen ingaan op 1 september 2022 en overweegt daartoe als volgt. Over de periode van 1 januari 2022 tot 1 september 2022 is voor de rechtbank onvoldoende informatie aanwezig om een bijdrage vast te stellen. Aangezien [jongmeerderjarige] in die periode geen opleiding volgde en dus alle tijd had, is relevant de vraag of hij in die periode een structureel inkomen had en wat de hoogte daarvan was. De vrouw heeft echter geen inzicht gegeven in het inkomen dat [jongmeerderjarige] gedurende die periode had. Door de vrouw is slechts aangegeven dat hij twee baantjes had en zij heeft daarvan de jaaropgaves van 2021 overgelegd. Echter, mede gelet op het verweer van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen inzicht te geven in het inkomen van [jongmeerderjarige] in de periode 1 januari 202 tot 1 september 2022. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 september 2022 afwijzen. Vanaf 1 september 2022 acht de rechtbank wel voldoende informatie aanwezig om een bijdrage vast te stellen.
Behoefte [jongmeerderjarige]
4.10.
De vrouw stelt dat voor de behoefte van [jongmeerderjarige] dient te worden aangesloten bij de normbedragen van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF). Dit leidt tot een behoefte van € 1.116,95 per maand. [jongmeerderjarige] is per 29 augustus 2022 gestart aan de [hogeschool] te [plaats] .
4.11.
De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte van € 1.116,95 per maand. Op de mondelinge behandeling heeft de man nader toegelicht dat hij primair van mening is dat door [jongmeerderjarige] onvoldoende is onderbouwd dat hij daadwerkelijk studeert en alle toelatingstoetsen om te mogen starten met de studie heeft behaald. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen. Mocht de rechtbank hieraan voorbij gaan dan voert de man subsidiair aan dat uitgegaan moet worden van een behoefte ter hoogte van € 550,= per maand. Hij heeft deze behoefte becijferd door de geldende WSF-norm te verminderen met het collegegeld(krediet) omdat [jongmeerderjarige] het collegegeld al (in één keer bij aanvang van het schooljaar) heeft betaald. Van het resterende bedrag haalt de man 58% af omdat [jongmeerderjarige] thuiswonend is. Verder brengt hij € 100,= per maand aan eigen inkomsten van [jongmeerderjarige] in mindering op de behoefte.
4.12.
De rechtbank gaat voorbij aan het primaire standpunt van de man en overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde inschrijving van [jongmeerderjarige] bij [hogeschool] volgt dat [jongmeerderjarige] is ingeschreven. Daarnaast acht de rechtbank de toelichting van de vrouw dat [jongmeerderjarige] op dit moment stage loopt en net een toetsweek achter de rug heeft voldoende om vast te kunnen stellen dat hij op dit moment studeert.
4.13.
Wat betreft de bepaling van de (basis)behoefte van [jongmeerderjarige] sluit de rechtbank, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, aan bij de voor hem geldende WSF-norm. Van dit op de WSF-norm gebaseerde budget moeten - behoudens bijzondere omstandigheden - de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud en studie worden voldaan. De hoogte van deze norm voor HBO-studenten bedraagt van september tot en met december 2022 € 1.116,95.
Volgens de man moet hier het collegegeld(krediet) vanaf gehaald. De rechtbank volgt de man hier niet in. [jongmeerderjarige] moet het collegegeld nu eenmaal betalen, in termijnen of in één keer. Dat hij dit bedrag in één keer vooruit heeft betaald doet niet af aan het bestaan van de kosten.
Verder heeft de man de WSF-norm gecorrigeerd met 58% omdat [jongmeerderjarige] nog thuis woont. Volgens de vrouw is uitgegaan van de WSF-norm voor thuiswonenden. Uit voornoemde aanbevelingen volgt dat bij HBO/WO-studenten geen onderscheid wordt gemaakt tussen uit- en thuiswonende studenten. De rechtbank is het, gelet daarop, met de man eens dat er aanleiding is de behoefte van [jongmeerderjarige] te verlagen omdat hij nog thuis woont en daarmee bespaart op zijn woonlast. Echter, de rechtbank zal, conform voornoemde aanbevelingen en anders dan de man voorstelt, zijn behoefte verlagen met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Deze basishuur bedroeg in 2022 € 235,= per maand.
Wat betreft het inkomen van [jongmeerderjarige] overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling of bij de bepaling van de behoefte van [jongmeerderjarige] rekening moet worden gehouden met inkomen van belang is hoe structureel het inkomen is, alsmede in hoeverre de studie niet lijdt onder de bijbaan en de hoogte van de inkomsten. Aangenomen kan worden dat [jongmeerderjarige] werkt. De vrouw heeft daarover op de mondelinge behandeling aangegeven dat hij twee tot drie uur per week werkt. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat [jongmeerderjarige] naast zijn studie en stage meer werkt dat die uren. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dusdanige structurele inkomsten dat die als behoefte verlagend moeten worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande becijfert de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige] op een bedrag van € 881,95 per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.14.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de [jongmeerderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.15.
De vrouw stelt dat voor de berekening van haar draagkracht moet worden uitgegaan van haar inkomen zoals blijkt uit de door haar overgelegde inkomstenbelasting 2021. Dit bestaat uit een winst uit onderneming ter hoogte van € 13.660,= bruto per jaar en € 1.694,= bruto per jaar vanuit de Wet werk en bijstand, wat zij heeft ontvangen in het kader van de COVID19-maatregelen die zijn getroffen vanuit de overheid.
4.16.
De man betwist het door de vrouw gestelde inkomen. Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn standpunt nader toegelicht. Uit de door de vrouw overgelegde aanslag inkomstenbelasting 2021 volgt dat zij inkomsten uit arbeid had en inkomsten uit onderneming, maar daar is geen informatie over bekend. Verder neemt de vrouw in haar onderneming enkel contante betalingen aan en zij geeft zelf een inkomen op bij de Belastingdienst. Op basis van wat de vrouw heeft overgelegd kan geen draagkracht worden bepaald. De man voert aan dat gelet daarop moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 40.000,= bruto per jaar aan winst uit onderneming. Er is voor de vrouw geen enkele belemmering om niet meer te gaan werken en dat inkomen te gaan verdienen.
4.17.
De rechtbank constateert dat in de overgelegde financiële stukken van de vrouw, de aanslag inkomstenbelasting 2021 en aangifte inkomstenbelasting 2021, verschillen zitten. Zo volgt uit de voorlopige aanslag dat zij een inkomen heeft ter hoogte van € 15.000,= uit tegenwoordige dienstbetrekking en een winst uit onderneming van € 7.163,=. Uit de aangifte inkomstenbelasting volgt dat zij een winst uit onderneming van € 13.660,= en inkomen uit Wet werk en bijstand van € 1.694,= heeft. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij niet weet waar dit verschil vandaan komt, zij heeft namelijk geen inkomen uit dienstbetrekking. De rechtbank acht deze toelichting en de verder onderbouwing van haar inkomen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende. Het had op de weg van de vrouw gelegen meer inzicht te verschaffen in haar inkomsten en dit te onderbouwen met financiële stukken. De man heeft daarnaast aangevoerd dat de vrouw meer kan werken en een winst van € 40.000,= bruto per jaar moet kunnen verdienen. De vrouw heeft in dat kader aangevoerd dat zij veel voor [jongmeerderjarige] heeft gezorgd en in januari ziek is geweest. Zij kan daarom niet meer werken dan zij al doet. Ook deze toelichting acht de rechtbank, gelet op het standpunt van de man, onvoldoende. [jongmeerderjarige] is reeds meerderjarig en studeert, de vrouw heeft daardoor minder zorg voor [jongmeerderjarige] . Verder is haar recente ziek zijn van tijdelijke aard en niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank het standpunt van de man en zal uitgaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. De man heeft aangevoerd dat de vrouw € 40.000,= aan winst uit onderneming moet kunnen verdienen. De rechtbank zal dit volgen. Op de mondelinge behandeling heeft de man de door hem gemaakte berekening toegelicht waarbij hij met dat inkomen heeft gerekend. Hieruit volgt een NBI van € 2.898,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 598,= per maand. Nu deze berekening door de vrouw onweersproken is gelaten zal de rechtbank deze volgen.
Draagkracht van de man
4.18.
De man heeft op de mondelinge behandeling aangegeven in te kunnen stemmen met de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening.
4.19.
De rechtbank zal deze berekening van de vrouw volgen, nu partijen het hierover eens zijn. Hieruit volgt, bij een inkomen van € 93.617,= bruto per jaar, een NBI van € 4.802,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.530,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.20.
De verdeling van de kosten van [jongmeerderjarige] over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [jongmeerderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 1.530 / € 2.128 x € 881,95 = € 634,11
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 598 / € 2.128 x € 881,95 = € 248,84
Matiging van de onderhoudsbijdrage
4.21.
De man heeft een beroep gedaan op artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en stelt dat zijn onderhoudsbijdrage dient te worden gematigd tot nihil of te worden beperkt tot een aanzienlijk lager bedrag dan uit een draagkrachtvergelijking zou blijken. Volgens hem is er sprake van dusdanige gedragingen dat een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] niet (geheel) van hem kan worden gevergd. Hij voert hiertoe aan dat er sprake is van een vijandige houding van de vrouw en [jongmeerderjarige] ten opzichte van de man. Hij heeft hierbij op Facebook geplaatste berichten overgelegd. Ook heeft de man enige tijd geleden via het nummer van de partner van de vrouw een WhatsApp-bericht ontvangen, waarin hem werd kenbaar gemaakt wat voor slechte vader hij zou zijn. In de afgelopen jaren heeft de man vele pogingen ondernomen om het contact met [jongmeerderjarige] te herstellen, maar [jongmeerderjarige] wijst hem pertinent af. Dit trekt een zware wissel op de man. De man vindt verder het laf dat [jongmeerderjarige] zich achter de vrouw verschuilt en zich niet zelf met de man verstaat. [jongmeerderjarige] heeft de vrouw ook niet afgehouden van de doelbewust beschadigende handelingen ten opzichte van de man. Van [jongmeerderjarige] (die inmiddels volwassen is) mag worden verwacht dat hij de vrouw (en haar partner) hierop aanspreekt, dat hij zijn verantwoordelijkheid neemt en dat hij niet bijdraagt aan de strijd die tot verwijdering heeft geleid. De uiterst schadelijke beweringen van de vrouw kunnen ook aan [jongmeerderjarige] worden toegerekend.
4.22.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat matiging niet aan de orde is.
4.23.
De rechtbank kan op grond van artikel 1:399 BW de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoudsgerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Dit artikel geldt ook voor een onderhoudsverplichting van een ouder jegens een meerderjarig kind. De rechtbank overweegt dat het weigeren door [jongmeerderjarige] van contact met de man geen zelfstandige grond vormt voor de beperking van de onderhoudsverplichting van de man. Ook de houding van [jongmeerderjarige] ten opzichte van de man is niet dusdanig grievend dat het vragen van financiële ondersteuning van de man een zodanig kwetsend karakter voor de man heeft dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet gevergd kan worden. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond om tot matiging van de onderhoudsbijdrage over te gaan.
Conclusie
4.24.
Door de vrouw is geen afschrift van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 april 2014 overgelegd, waardoor voor de rechtbank onduidelijk is welke bijdrage precies moet worden gewijzigd. Wel hebben zowel de man als de vrouw op de mondelinge behandeling aangegeven dat in deze beschikking de geldende kinderbijdrage op nihil is gesteld. De rechtbank zal daar daarom vanuit gaan. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 september 2022 wijzigen in € 634,11 per maand. Inclusief de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage per 1 januari 2023 € 655,67 per maand.
Proceskosten
4.25.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Volgens hem is de door de vrouw gekozen procesgang en de wijze waarop wordt geprocedeerd in strijd met de behoorlijke rechtsorde. Dat klemt temeer, nu de man en [jongmeerderjarige] al jaren geen contact met elkaar hebben. [jongmeerderjarige] heeft zich volledig van de man afgekeerd en wijst de man af. Volgens de man is de vrouw er slechts op uit om hem opnieuw psychische schade toe te brengen. Het verzoek moet als een ‘fishing expedition’ worden beschouwd. De vrouw wil slechts informatie over de financiële situatie van de man krijgen, zonder enige inzage te geven in haar eigen situatie en de situatie van [jongmeerderjarige] .
4.26.
De rechtbank overweegt dat in familiezaken in het algemeen besloten tot compensatie van kosten. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een familiezaak dikwijls met vele persoonlijke en interrelationele moeilijkheden gepaard gaat, zoals het feit dat de man en [jongmeerderjarige] geen contact meer hebben. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een der partijen wordt overgegaan. Daarbij komt dat in deze situatie de man al een aantal jaren een hoger inkomen en al langer weer een bijdrage had kunnen voldoen ten behoeve van [jongmeerderjarige] . De vrouw heeft, daartoe door [jongmeerderjarige] gemachtigd, dan ook geen zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig gemaakt of enkel een procedure aanhangig gemaakt om schade toe te brengen aan de man. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 april 2014 als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004, met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op € 634,11 (zeshonderdvierendertig euro en 11 cent) per maand, en met ingang van 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op € 655,67 (zeshonderdvijfenvijftig euro en zevenenzestig cent) voor de toekomst bij vooruitbetaling aan [jongmeerderjarige] te voldoen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.