ECLI:NL:RBZWB:2023:2201

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
9960126 CV EXPL 22-2437
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit geldleningsovereenkomst met betrekking tot een eenmanszaak

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een geldleningsovereenkomst. [eiser] vorderde een bedrag van € 22.304,75 van [gedaagde], die hij beschouwde als de schuldenaar van de lening. De procedure volgde op een eerdere mondelinge behandeling en de indiening van aanvullende producties door [eiser]. De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] was gehuwd met [zoon van eiser], en in het kader van hun echtscheiding is een echtscheidingsconvenant opgesteld. [eiser] heeft op 3 mei 2018 een bedrag van € 20.000,00 geleend aan [gedaagde] voor haar eenmanszaak, die op dat moment op haar naam stond. Gedurende de periode van juni 2018 tot en met december 2019 heeft [gedaagde] maandelijks rente betaald aan [eiser].

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering gewijzigd en zich enkel beroepen op de mondelinge overeenkomst van geldlening, in plaats van het echtscheidingsconvenant. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat de lening met [zoon van eiser] was gesloten en dat zij niet aansprakelijk was voor de terugbetaling. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een geldleningsovereenkomst bestond tussen [eiser] en [gedaagde]. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] opeisbaar was, omdat er geen specifieke terugbetalingstermijn was afgesproken.

De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot betaling van € 21.305,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en [gedaagde] in de proceskosten veroordeeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Zander op 22 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9960126 \ CV EXPL 22-2437
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
[gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A. Smeekes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 september 2022 met de daarin vermelde stukken, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de aanvullende producties ontvangen op 4 januari 2023 van de zijde van [eiser] ;
- de ter zitting door [eiser] overhandigde bankafschriften over de periode
4 februari 2019 tot en met 13 december 2019;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 11 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
a. [gedaagde] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met
[zoon van eiser] (hierna te noemen [zoon van eiser] ), de zoon van [eiser] , op
[datum] is dit huwelijk ontbonden;
in het tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] gesloten echtscheidingsconvenant is onder 5.6 het volgende opgenomen:
“Tot het eigendom van de vrouw behoort de [eenmanszaak] . Deze onderneming zal eigendom van de vrouw blijven met alle rechten en plichten alsmede alle bezittingen en schulden. De vrouw verplicht zich alle vorderingen die derden jegens de onderneming hebben als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de man. De man verklaart geen enkele aanspraak of zeggenschap te hebben noch te zullen doen uitoefenen met betrekking tot voornoemde onderneming.(…)”
[gedaagde] is de eigenaar (geweest) van de [eenmanszaak] , welke op 25 april 2018 op haar naam is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;
Tijdens een telefoongesprek heeft [zoon van eiser] aan [eiser] gevraagd of er geld geleend kon worden ten behoeve van de zaak ‘
[eenmanszaak] ’;
[eiser] heeft op 3 mei 2018 een bedrag van € 20.000,00 overgemaakt op [bankrekeningnummer] met omschrijving ‘
[eenmanszaak] Lening’;
[eenmanszaak] is opgeheven met ingang van 1 oktober 2018;
in de periode vanaf juni 2018 tot en met februari 2019 is maandelijks een bedrag van € 45,00 betaald vanaf [bankrekeningnummer] ( [eenmanszaak] ) aan [eiser] met als omschrijving ‘
rente lening’ of ‘
rente betaling lening’;
in de periode vanaf maart 2019 tot en met december 2019 is maandelijks een bedrag van € 45,00 betaald vanaf [rekeningnummer] (ten name van [naam 1] ) met als omschrijving ‘
rente’ of ‘
rente lening’;
[gedaagde] heeft aan [eiser] het volgende WhatsApp bericht gestuurd:
“Hoi [eiser] , Ik heb zojuist met [zoon van eiser] het zoveelste conflict gehad. mijn bedoeling was om jou hier niet bij te betrekken maar hij laat mij geen keuze. Toen [zoon van eiser] en ik nog getrouwd waren, is [zoon van eiser] met jou gaan praten over een lening om een winkel te starten. Ik ben het hier nooit mee eens geweest, maar [zoon van eiser] heeft mij indertijd duidelijk gemaakt, dat hij er persoonlijk voor zou zorgen dat hij deze lening terug zou betalen. Toen [zoon van eiser] en ik in scheiding lagen, zag het er nog naar uit dat de winkel zou gaan lopen. En zou ik de lening terug kunnen gaan betalen. Ik heb jou dan ook netjes iedere maand de rente betaald. Helaas is de winkel toch niet gaan lopen en moest ik zelfs sluiten. Ik heb de periode dat de winkel alleen op mijn naam stond, toch alle inkomsten met [zoon van eiser] gedeeld en ik betaalde de belasting hierover. Hiermee wil ik je zeggen dat ik privé geen geld van de lening heb gebruikt. Toen ik met [naam 2] een relatie kreeg en de winkel al gesloten was, hebben wij jou gezegd de lening toch zelf terug te betalen, als [naam 2] zijn woning verkocht zou zijn. Helaas is het al een tijd bekend dat [naam 2] zijn ex in de woning blijft wonen en dat er geen geld is om jou terug te betalen. Dit alles is met [zoon van eiser] doorgesproken en hij heeft de lening tot zich genomen. Hij is toen ook de rente aan jou gaan betalen en het bedrag wat hij mij eigenlijk maandelijks voor de kinderen zou betalen, wat hij mij nooit betaald heeft, zou hij gaan gebruiken om jou af te lossen. Dat hij deze afspraak niet na komt, kan ik helaas geen verantwoording voor nemen. (…)”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag ter hoogte van € 22.304,75, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan voldoening van de vordering in geheel, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling de grondslag van zijn vordering gewijzigd, in die zin dat hij aan zijn vordering niet langer het tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] gesloten echtscheidingsconvenant ten grondslag legt maar uitsluitend nog zijn stelling dat tussen partijen een mondelinge overeenkomst van geldlening bestaat. [eiser] stelt dat [gedaagde] niet aan haar verplichtingen uit die overeenkomst heeft voldaan, zodat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Zodoende wordt hiervan betaling gevorderd, vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van
[eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Zij voert daartoe aan dat de geldlening niet met haar, maar met [zoon van eiser] is gesloten. Bovendien is [zoon van eiser] de onderneming feitelijk gaan exploiteren en heeft hij - nadat de onderneming is opgeheven - de zaken meegenomen die gekocht zijn met het geleende geld. Hoewel [gedaagde] weliswaar in de periode juni 2018 tot en met december 2019 maandelijks een bedrag van € 45,00 aan rente heeft betaald aan [eiser] , maakt dit niet dat zij de schuldenaar is van de geldlening. Zij heeft immers meerdere malen kenbaar gemaakt aan [eiser] dat [zoon van eiser] dient te betalen en dat zij om die reden ook is gestopt met het betalen van de rentebedragen. Tot slot heeft [gedaagde] toegelicht dat zij op dit moment ook niet in staat is een bedrag terug te betalen, vanwege een brand en de afwikkeling daarvan nog loopt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Is er een geldleningsovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [gedaagde] ?
4.1.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het verweer van [gedaagde] dat er geen geldleningsovereenkomst bestaat tussen haar en [eiser] slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.2.
Uit het door [eiser] overgelegde bankafschrift blijkt dat op 3 mei 2018 een bedrag van € 20.000,00 is betaald op het rekeningnummer van [eenmanszaak] met als omschrijving “ [eenmanszaak] Lening”. Uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt vervolgens dat [gedaagde] vanaf 24 april 2018 de eigenaar was van de [eenmanszaak] . Het bedrag van € 20.000,00 is dan ook ten gunste van de eenmanszaak van [gedaagde] overgemaakt. Ook staat als erkend vast dat [gedaagde] over de periode juni 2018 tot en met december 2019 maandelijks een bedrag van € 45,00 heeft betaald aan [eiser] . Dit bedrag is tot februari 2019 betaald vanaf het rekeningnummer van [eenmanszaak] en vanaf maart 2019 tot en met december 2019 van het rekeningnummer van [gedaagde] en haar nieuwe partner. Als omschrijving is hierbij door haar vermeld “rente” of “rente lening”. Bovendien volgt uit het door [gedaagde] gestuurde WhatsApp-bericht dat zij in dat bericht meermaals heeft benoemd dat zij de lening terug zal betalen, zodat daaruit naar het oordeel van de kantonrechter ook een erkenning van de verplichting tot terugbetaling van de geldlening valt af te leiden.
4.3.
Op de zitting is als onweersproken vast komen te staan dat [zoon van eiser] met [eiser] heeft gebeld om de lening te bespreken ten behoeve van de eenmanszaak van [gedaagde] . Mogelijk wist [gedaagde] niet van de totstandkoming van de lening omdat als onweersproken vast is komen te staan dat [zoon van eiser] met [eiser] heeft gebeld hierover en [gedaagde] niet bij het gesprek aanwezig was, maar vast is komen te staan dat [gedaagde] vervolgens wel op de hoogte is geraakt van de lening en door haar ook uitvoering aan de terugbetaling van de lening is gegeven. Het verweer van [gedaagde] dat zij niet op de hoogte was van het telefoongesprek, dat al het contact omtrent de lening via [zoon van eiser] liep en zij daardoor in eerste instantie niets van de lening wist gaat dan ook niet op.
4.4.
Concluderend is komen vast te staan dat er een geldleningsovereenkomst bestaat tussen [eiser] en [gedaagde] .
Opeisbaarheid van de geldlening
4.5.
Vervolgens dient de kantonrechter te beoordelen of de geldleningsovereenkomst opeisbaar is. Vast staat dat tussen partijen geen afspraken zijn gemaakt over de termijn waarbinnen de lening terug betaald moet worden. [eiser] heeft slechts onweersproken gesteld dat is afgesproken dat [gedaagde] het bedrag ‘zo vroeg mogelijk’ zou terugbetalen. De kantonrechter sluit aan bij artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin het volgende staat:
“Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, kan de verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd.”Geoordeeld wordt dat de vordering van [eiser] gelet op voornoemd wetsartikel opeisbaar is. Dat partijen hebben afgesproken dat de lening ‘zo vroeg mogelijk’ moet worden terugbetaald, is immers geen bepaalbare tijd voor nakoming. Gelet op het voorgaande concludeert de kantonrechter dan ook dat de vordering van € 20.000,00 aan hoofdsom opeisbaar en daarmee toewijsbaar is.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.6.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW
.In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
Contractuele rente
4.7.
Door [eiser] wordt een bedrag van € 1.305,00 aan contractuele rente gevorderd over de periode januari 2020 tot en met mei 2022. Door partijen is weliswaar niets op schrift is gesteld waaruit volgt dat een contractuele rente van € 45,00 per maand is afgesproken, echter volgt uit de door [gedaagde] gedane betalingen over de periode juni 2018 tot en met december 2019 waarbij zij als omschrijving ‘rente’ of ‘rente lening’ heeft vermeld en daarnaast het eerder geciteerde WhatsApp bericht, dat gedurende een langere periode maandelijks een bedrag van € 45,00 per maand aan contractuele rente is betaald. Daarmee staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat tussen partijen een maandelijkse contractuele rente van € 45,00 is afgesproken tussen partijen. De gevorderde contractuele rente is daarom toewijsbaar.
Wettelijke rente
4.8.
[eiser] vordert naast de hiervoor genoemde contractuele rente ook een bedrag aan wettelijke rente van € 1.426,52. De kantonrechter stelt vast dat de uitgangspunten voor de renteberekening in de dagvaarding niet zijn toegelicht, reden waarom de kantonrechter de rechtmatigheid hiervan niet kan controleren. Daarom wijst de kantonrechter de gevorderde wettelijke rente van € 1.426,52 af.
4.9.
[eiser] vordert daarnaast wettelijke rente over een bedrag van € 22.304,75. De kantonrechter oordeelt dat het mogelijk is om wettelijke rente over contractuele rente te vorderen volgens artikel 6:119 BW (zie onder meer 28 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7080, r.o. 5.5), als de verschenen rente inmiddels over een vol jaar verschuldigd is. Gelet daarop zal de gevorderde wettelijke rente over een bedrag van
€ 21.305,00 (bestaande uit € 20.000,00 aan hoofdsom en € 1.305,00 aan contractuele rente) worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, aldus 24 juni 2022, nu door
[eiser] niet nader is toegelicht vanaf welke datum hij de wettelijke rente vordert en slechts voor zover de verschenen rente over een vol jaar verschuldigd is
Proceskosten
4.10.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van
[eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
133,57
- griffierecht
693,00
- salaris gemachtigde
1.058,00
(2,00 punten × € 529,00)
Totaal
1.884,57

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.305,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 24 juni 2022 voor zover de verschenen rente over een vol jaar verschuldigd is tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.884,57,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023.