ECLI:NL:RBZWB:2023:2262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
19/603
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 december 2018. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.275, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 3.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht van € 345 aan belanghebbende moeten vergoeden. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur en de minister ook verantwoordelijk zijn voor de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 418,50 bedragen. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur en de minister ieder voor de helft in deze kosten moeten bijdragen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/603

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Ministerie van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 december 2018.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd ten bedrage van € 3.275.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [persoon] en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op 15 februari 2017 op aangifte een bedrag van € 3.071 aan bpm voldaan ter registratie van het motorrijtuig Volkswagen Amarok.
2.1.
Met dagtekening van 13 september 2017 kondigt de inspecteur een naheffing aan voor de bpm, waarin is opgenomen:
“Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan Bpm en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
• U bent bij de berekening van de Bpm uitgegaan van een verkeerde nettocatalogusprijs, te weten de prijs van het model Amerok Plus Cabine (grijs kenteken). Op basis van de gegevens aangeleverd door de RDW betreft het hier echter een Amerok Dubbele Cabine (Bpm plichtig). Hierdoor is de catalogusprijs voor het berekenen van de verschuldigde
Bpm hoger.”
2.2.
Met dagtekening 4 december 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag overeenkomstig de vooraankondiging opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte griffierecht?
3.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [1]
Schending hoorplicht en verdedigingsbeginsel?
3.2.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 17 april 2018. Uit dat verslag blijkt dat de gemachtigde wel is gehoord inzake de naheffingsaanslag. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.
3.3.
Daarnaast stelt belanghebbende dat zij niet gehoord is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 13 september 2017, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag haar zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [2]
Op wie rust de bewijslast?
3.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur dient te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, soortgelijke voertuigen. De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de Bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. Indien belanghebbende wil afwijken van de door haar gehanteerde afschrijving, rust op haar in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is. [3] Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. [4]
Naheffen na belastbaar feit
3.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. [5]
Bestelauto of personenauto
3.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto aangemerkt moet worden als een bestelauto op basis van de Verordening (EU) met nummer 678/2011 van de Europese Commissie van 14 juli 2011 (hierna: de Verordening). De inspecteur stelt dat hij aan kan sluiten bij de voertuiggegevens zoals deze geregistreerd zijn bij de RDW.
3.7.
De Verordening is een uitvoering van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007. Op basis van artikel 44, vierde lid, van deze richtlijn mogen de lidstaten in afwachting van de harmonisatie van de registratiesystemen en belastingstelsels in de lidstaten met betrekking tot onder deze richtlijn vallende voertuigen, de nationale codes gebruiken om de registratie en belastingheffing op hun grondgebied te vergemakkelijken. De Richtlijn biedt de nationale wetgever dus uitdrukkelijk de mogelijkheid ten behoeve van de belastingheffing af te wijken van de voertuigindeling op grond van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht is uitgegaan van de nationale inrichtingseisen en dat er op basis van die eisen sprake is van een personenauto.
Toepassing tussentijds tarief en leeftijdskorting
3.8.
Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van Bpm in verband met toepassing van een leeftijdstijdskorting en toepassing van een tussentijds tarief. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de hoogte van de toe te passen leeftijdskorting en de toepassing van een tussentijds tarief (dus een vermindering van Bpm) op belanghebbende rust. Belanghebbende beschikt over de daarvoor benodigde gegevens. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende zonder een (cijfermatige) onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (extra) leeftijdskorting dan wel een lager tussentijds tarief waar zij recht op heeft.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.10.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 16 januari 2018 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 5 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 39 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 11 maanden heeft geduurd en daarmee 5 maanden te lang, komt 5/39 deel (afgerond € 449) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 3.051) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Rente
3.11.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [6] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [7]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond ondanks dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat er ISV verschuldigd is, moet de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister ieder voor de helft te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [8] Daarnaast ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het forfaitaire bedrag op basis van het Besluit te verhogen, zoals door belanghebbende bepleit ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 449;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 3.051;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 5 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
3.Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.4.
4.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
5.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
6.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
7.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
8.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.