ECLI:NL:RBZWB:2023:2285

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3674
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor woninginrichting na afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woninginrichting. Eiser, die sinds 29 januari 2014 een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, had op 21 juni 2021 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 3.500,- na een verhuizing naar een nieuwe woning. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de kosten niet noodzakelijk waren en dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de verhuizing rechtvaardigden.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij betoogde dat zijn verhuizing wel degelijk noodzakelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de betrokken kosten erkent, maar zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen (psychosociale) omstandigheden waren die de verhuizing noodzakelijk maakten. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiser in een onhoudbare woonsituatie verkeerde en dat de verhuizing niet geheel vrijwillig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de aanvraag voor bijzondere bijstand is afgewezen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat eiser recht heeft op bijzondere bijstand voor de betrokken kosten. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivatie bij besluiten over bijzondere bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3674 PW

uitspraak van 4 april 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. A. van Tol-Macharoblishvili,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 22 juni 2021 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor woninginrichting afgewezen.
In een besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 28 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontvangt sinds 29 januari 2014 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een verhuizing naar een andere woning heeft hij op 21 juni 2021 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor een volledige woninginrichting ten bedrage van € 3.500,-.
In het primaire besluit heeft het college eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor woninginrichting afgewezen. In het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van het college
2. Volgens het college zijn de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand vraagt niet noodzakelijk. Hij werpt eiser tegen dat hij zijn nieuwe woning heeft verkregen op basis van een inschrijfduur, en dus niet via een urgentieverklaring. Er is verder geen sprake van een psychosociale of medische noodzaak, zoals bedoeld in het gemeentelijke beleid.
Eisers standpunt
3. Volgens eiser is zijn aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte afgewezen, en was zijn verhuizing wel noodzakelijk. Op wat hij aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt wordt – voor zover relevant – in het hiernavolgende ingegaan.
Wettelijk kader
4. In artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Relevante rechtspraak
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2111) moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het college een zekere beoordelingsruimte. De vraag of eiser al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft gevraagd, moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Het door het college gevoerde beleid
6. In het bestreden besluit is het beleid van het college over bijzondere bijstand voor verhuiskosten opgenomen. Volgens dit beleid kan slechts bijzondere bijstand worden toegekend als sprake is van een noodzakelijke verhuizing, en kan een verhuizing om medische of sociale redenen noodzakelijk zijn. Alleen in de volgende situaties kan (nog) bijzondere bijstand worden verstrekt omdat sprake is van een noodzakelijke verhuizing:
1. Als er minderjarige thuiswonende kinderen mee verhuizen is de tegemoetkoming vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen toereikende voorliggende voorziening, en kan via de bijzondere bijstand een bedrag van € 100,- per kind worden vergoed voor de kosten van vloerbedekking en gordijnen in de slaapkamer;
2. Als de verhuizing noodzakelijk is vanwege alleen sociale omstandigheden dan kan geen beroep gedaan worden op de Wmo en wordt een verstrekking beoordeeld op grond van de bijzondere bijstand;
3. Als in het kader van de Wmo een verhuisvergoeding is verstrekt kan voor de eigen bijdrage CAK gedurende een periode van 39 maanden (voor de kosten van verhuizing bij een minimum inkomen) bijzondere bijstand worden verstrekt.
Beoordeling door de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat het college erkent dat de betrokken kosten zich voordoen (stap 1 in de aangehaalde rechtspraak). Het college werpt eiser in zijn besluitvorming ook niet tegen dat deze niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden (stap 3 in de aangehaalde rechtspraak), en dat de kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm (stap 4 in de aangehaalde rechtspraak). Het college heeft uitsluitend de afwezigheid van (psychosociale) omstandigheden die eisers verhuizing noodzakelijk maken ten grondslag gelegd aan de afwijzing van eisers aanvraag om bijzondere bijstand. Dit is ter zitting ook door het college desgevraagd bevestigd.
8. Naar het oordeel van de rechtbank stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat in eisers geval geen sprake was van (psychosociale) omstandigheden die zodanig zwaarwegend waren dat van hem redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij in zijn voormalige woonruimte bleef wonen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser – zoals ook is opgenomen in zijn aanvraag – jarenlang geen woning heeft gehad, en op straat zwierf. Uit de in het dossier opgenomen foto’s en overige dossierstukken blijkt dat eisers voormalige woning aan de [adres] 44 bestond uit een getimmerd hokje met slechts een deur en geen ramen – en dus zonder enige vorm van ventilatie – in een zaaltje achterin een café. Eiser mocht daar gebruik maken van de douche, en moest de keuken delen met het café. Het betrof een noodvoorziening die voor eiser was ingericht in afwachting van een gepaste woonruimte, zoals ook bekend bij het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het is begrijpelijk dat eiser zijn voormalige woonruimte heeft geaccepteerd vanuit een situatie van dakloosheid, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat ook van hem mocht worden verlangd dat hij zijn oude woonsituatie nog langer liet voortduren dan al het geval was, met het oog op zijn gezondheid en veiligheid.
9. De rechtbank acht op basis van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting verder voldoende aannemelijk dat eiser op zijn minst enige druk heeft ervaren om zijn voormalige woonruimte te verlaten in verband met de wens van de eigenaar om het café te sluiten, en dat de betrokken verhuizing dus niet geheel vrijwillig was. De enkele door het college gestelde omstandigheid dat eiser geen urgentieverklaring heeft aangevraagd doet aan het voorgaande niet aan af. In dit kader heeft eiser ter zitting bovendien onbetwist gesteld dat hij niet al langere tijd stond ingeschreven als woningzoekende bij Woonzorg Nederland, maar meteen in aanmerking kwam voor zijn nieuwe woning toen hij zich daarvoor meldde waardoor een urgentieverklaring niet nodig was.
10. De door het college gestelde omstandigheid dat niet is gebleken dat sprake was van een illegale situatie en dat eiser van de belastingdienst een huurtoeslag heeft ontvangen, maakt – daargelaten of dit inderdaad kan worden aangenomen – niet dat geen sprake is geweest van een onhoudbare situatie in het licht van de onderhavige beoordeling. De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat eiser kennelijk jarenlang zelf in staat is geweest om zelf te voorzien in een woonruimte, zonder daarbij een beroep te doen op enige hulp of bijstand van het college. Toen zijn situatie echt niet meer kon worden voortgezet heeft eiser pas een beroep gedaan op de bijzondere bijstand om een nieuwe woning in te richten. Het college had juist in een dergelijke situatie niet mogen overgaan tot het weigeren van bijzondere bijstand, nu een dergelijke handelswijze niet verenigbaar is met het karakter van die bijstand, die dient als laatste vangnet voor de gevallen waarin iemand niet zelf in bepaalde noodzakelijke kosten kan voorzien.

Conclusie en gevolgen

11. Gezien het voorgaande is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet met het oog op een finale geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht door het primaire besluit te herroepen. Omdat de betrokken kosten noodzakelijk kunnen worden geacht en het college geen andere voorwaarden voor bijzondere bijstandverlening tegenwerpt, zal de rechtbank bepalen dat aan eiser bijzondere bijstand wordt verleend voor de betrokken kosten. De hoogte van de te verlenen bijzondere bijstand dient het college vast te stellen op basis van de daarvoor geldende regels. De rechtbank ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in de beroepsfase vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). In de bezwaarfase had eiser nog geen gemachtigde, en ook overigens is niet gebleken van te vergoeden proceskosten in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat aan eiser bijzondere bijstand wordt toegekend voor de betrokken kosten zoals opgenomen in eisers aanvraag van 21 juni 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in eisers proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.