ECLI:NL:RBZWB:2023:2728

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_780
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling door werknemer

In deze zaak heeft eiser, een voormalig verkoopmedewerker, beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV dat zijn Ziektewet (ZW)-uitkering weigerde. Eiser had zich op 1 oktober 2020 ziekgemeld en op 27 november 2020 een vaststellingsovereenkomst getekend, waardoor zijn dienstverband per 1 maart 2021 eindigde. Het UWV stelde dat eiser een benadelingshandeling had gepleegd door zijn recht op loon prijs te geven terwijl hij al arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft op 20 april 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar het UWV niet. Eiser betwistte de stelling van het UWV dat hij doorlopend arbeidsongeschikt was en voerde aan dat zijn ziekmelding werkgerelateerd was.

De rechtbank heeft de medische gegevens en rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en concludeerde dat eiser inderdaad arbeidsongeschikt was ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst en de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had gesteld dat eiser een benadelingshandeling had gepleegd, wat leidde tot de weigering van de ZW-uitkering. Eiser had geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering van de voorschotten af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/780 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os),
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit).
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eisers gemachtigde. Het UWV is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Eiser was werkzaam als verkoopmedewerker bij [naam bedrijf] . Op 1 oktober 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Op 27 november 2020 heeft eiser een vaststellingsovereenkomst getekend, waardoor zijn dienstverband is beëindigd met ingang van 1 maart 2021.
Bij besluit van 1 maart 2021 is aan eiser vanaf 1 maart 2021 een WW-uitkering toegekend.
Eiser heeft zich op 12 april 2021 ziek gemeld vanuit de WW.
Bij besluit van 14 juli 2021 heeft het UWV eiser medegedeeld dat nog niet op zijn aanvraag kan worden beslist, omdat het UWV nog niet over alle relevante informatie beschikt. Daarom is besloten om de ZW-uitkering vanaf 12 juli 2021 als voorschot te betalen.
Bij besluit van 6 augustus 2021 is aan eiser medegedeeld dat hij per 1 maart 2021 geen WW-uitkering krijgt omdat hij ziek is. De beslissing van 1 maart 2021 vervalt.
Bij besluit van 16 augustus 2021 is aan eiser medegedeeld dat over de periode van 1 maart 2021 tot en met 11 juli 2021 een bedrag van € 7.875,56 aan WW-uitkering van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2021 (primair besluit I) heeft het UWV de ZW-uitkering per 12 april 2021 blijvend geheel geweigerd in verband met het plegen van een benadelingshandeling.
Bij besluit van 2 september 2021 (primair besluit II) heeft het UWV het aan eiser verleende voorschot van € 1.276,65 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunt eiser
Eiser meent dat door het UWV in onvoldoende mate rekening is gehouden met de door en namens eiser ingebrachte (medische) gegevens. Volgens eiser wordt er ten onrechte gesteld dat hij vanaf oktober 2020 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest tot 12 april 2021. Begin oktober 2020 kreeg eiser onverwacht ontslag aangezegd en hij was daarvan op dat moment behoorlijk van de kaart. Nadat zijn werkgever en eiser zich uiteindelijk konden vinden in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst was eiser de situatie weer de baas, reden waarom hij zich weer hersteld heeft gemeld. Eiser is gaan solliciteren, al voordat de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2021 ten einde liep. De ziekmelding in oktober 2020 was werk(gever)gerelateerd. Er is geen sprake geweest van een benadelingshandeling.
Wettelijk kader
In artikel 45, eerste lid aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het UWV het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het UWV afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens het zesde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Die nadere regels zijn vastgelegd in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit). Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit valt de plicht om de uitkeringsfondsen niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 2, zesde lid, van het Maatregelenbesluit wordt in een geval als hier aan de orde onder “blijvend” verstaan: voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou kunnen doen gelden.
Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
In het zesde lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Was er sprake van benadeling?
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden [1] . Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW.
Aan het standpunt van het UWV dat er sprake is van een benadelingshandeling liggen rapportages van een verzekeringsarts en verzekeringsarts b&b ten grondslag.
De verzekeringsarts heeft in eerste instantie eisers dossier bestudeerd, eiser telefonisch gehoord en informatie opgevraagd bij eisers huisarts en de bedrijfsarts. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts eiser ook nog gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat eiser arbeidsongeschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Op datum van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was eiser ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De arbeidsongeschiktheid is doorlopend aanwezig, zodat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid is gelegen op of voor de datum van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft de verzekeringsarts b&b eisers dossier bestudeerd en zowel op 8 december 2021 als op 21 december 2021 heeft er een telefonisch consult plaatsgevonden. Volgens de verzekeringsarts b&b heeft de verzekeringsarts terecht gesteld dat eiser vanaf datum ziekmelding bij de eigen werkgever op 1 oktober 2020 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en derhalve zowel ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst op 27 november 2020 als ten tijde van de beëindiging van het dienstverband op 1 maart 2021 arbeidsongeschikt was.
De rechtbank acht op basis van het voorgaande voldoende aannemelijk dat sprake is van een doorlopende ziekteperiode vanaf 1 oktober 2020 en dat eiser nog arbeidsongeschikt was toen hij de vaststellingsovereenkomst ondertekende en toen het dienstverband eindigde. Eiser heeft geen medische gegevens overgelegd die de rechtbank daaraan doen twijfelen of anderszins aannemelijk gemaakt dat de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie onjuist is. De ter zitting ingenomen stelling dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat eiser tussen 13 november 2020 en 2 april 2021 geen gesprekken met de praktijkondersteuner heeft gevoerd, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het door de verzekeringsartsen ingenomen onjuist is.
Gelet op het voorgaande heeft het UWV zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het UWV was daarom gehouden een maatregel op te leggen. De rechtbank is verder van oordeel dat niet gebleken is dat de gedraging eiser niet of verminderd verweten kan worden. Eiser heeft dit ook niet gesteld. Het UWV heeft de betreffende gedraging terecht aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie. De daarbij behorende maatregel bestaat uit een blijvend gehele weigering van de uitkering. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het UWV daarvan had moeten afwijken. Eiser heeft voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de ZW aangevoerd op grond waarvan het UWV had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel. Van dergelijke redenen kan volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor de betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. Naast het feit dat eiser ter zake niets heeft aangevoerd, heeft de rechtbank hiervoor ook geen aanknopingspunten gevonden.
Voorschot
Omdat de ZW-uitkering terecht aan eiser is geweigerd, heeft eiser ook geen recht op de voorschotten die aan hem zijn verstrekt. Het UWV is gelet op artikel 33 van de ZW gehouden om die voorschotten van eiser terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen. Dergelijke dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak alleen zijn gelegen in de onaanvaardbare en/of financiële gevolgen van de terugvordering. Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval sprake is van dergelijke dringende redenen. Het UWV heeft dan ook niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering hoeven af te zien.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 20 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1903
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:232