ECLI:NL:RBZWB:2023:2911

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
BRE 20/5780 en 21/4034
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting voor buitenlandse kentekens en de toepassing van Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De belanghebbende, die sinds 14 augustus 1954 op een Nederlands adres is ingeschreven, heeft twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting ontvangen voor voertuigen met Litouwse kentekens. De eerste naheffingsaanslag, gedateerd 15 juli 2019, betreft een bedrag van € 2.279 over de periode van 25 mei 2018 tot en met 25 maart 2019. De tweede naheffingsaanslag, gedateerd 28 januari 2021, betreft een bedrag van € 3.660 over de periode van 17 oktober 2019 tot en met 16 november 2020. De inspecteur heeft de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot de beroepen bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, aangezien de belanghebbende als houder van de voertuigen wordt aangemerkt. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, waarin is geoordeeld dat de heffing van motorrijtuigenbelasting voor buitenlandse voertuigen niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht heeft gehandhaafd, maar vermindert de verzuimboetes vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank kent ook een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende vanwege deze overschrijding.

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, vermindert de verzuimboetes tot respectievelijk € 1.937 en € 3.477, en kent een schadevergoeding van € 1.818 toe aan de inspecteur en € 182 aan de minister. De rechtbank legt de kosten van de procedure voor de helft bij de inspecteur en de minister.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5780 en 21/4034

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 6 maart 2020 en 8 september 2021.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 juli 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 2.279 over de periode 25 mei 2018 tot en met 25 maart 2019 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer]) (naheffingsaanslag [naheffingsaanslag]), alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete van € 2.279.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 januari 2021 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 3.660 over de periode 17 oktober 2019 tot en met 16 november 2020 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer]) (naheffingsaanslag [naheffingsaanslag]), alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete van € 3.660.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslagen en de daarmee samenhangende verzuimboete gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende staat sinds 14 augustus 1954 (de geboortedatum van belanghebbende) onafgebroken op een Nederlands adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Het huidige adres is [adres] in [plaats].
2.1.
Ambtenaren van de Belastingdienst hebben op 26 maart 2019, omstreeks 14:40 uur, geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto met een Litouws kenteken [auto 1] (auto 1) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. Voor deze auto was geen motorrijtuigenbelasting (mrb) betaald.
2.2.
Met dagtekening 5 juni 2019 is aan belanghebbende de vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking motorrijtuigenbelasting voor auto 1 verzonden.
2.3.
De inspecteur heeft voor auto 1 naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] alsmede de verzuimboete aan belanghebbende opgelegd (zie ook 1.1).
2.4.
De Douane heeft op 17 november 2020, omstreeks 14:20 uur, geconstateerd dat dat belanghebbende met een personenauto met een Litouws kenteken [auto 2] (auto 2) gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland. Voor deze auto was eveneens geen mrb betaald.
2.5.
Met dagtekening 15 december 2020 is aan belanghebbende de vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking motorrijtuigenbelasting voor auto 2 verzonden.
2.6.
De inspecteur heeft voor auto 2 naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] alsmede de verzuimboete opgelegd (zie ook 1.2).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen en de daarmee samenhangende verzuimboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Vooraf: hoogte griffierechten
3.1.
Belanghebbende beklaagt dat van hem in totaal € 351 aan griffierechten zijn geheven en dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de onderliggende vorderingen. Daarnaast stelt belanghebbende dat ontheffing feitelijk niet aan de orde is. De rechtbank stelt vast dat van belanghebbende in totaal € 97 (20/5780: € 48 en 21/4034: € 49) aan griffierechten zijn geheven en niet zoals belanghebbende stelt (in totaal) € 351. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1] Daarnaast acht de rechtbank het vooraf geheven griffierecht in de onderhavige gevallen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Ook heeft belanghebbende geen beroep gedaan op betalingsonmacht.
Inhoudelijk
3.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het Unierecht van toepassing is, omdat sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Een Litouwse vennootschap is immers eigenaar van zowel auto 1 als auto 2. Hem is, als werknemer, door de Litouwse vennootschap zowel auto 1 als auto 2 ter beschikking gesteld. Voor soortgelijke binnenlandse voertuigen is de houder het betreffende voertuig, verhuurmaatschappij (leasemaatschappij/werkgever), de belasting verschuldigd die al dan niet in het leasebedrag wordt doorberekend. Dat betekent dat voor buitenlandse voertuigen eenzelfde systematiek hoort te gelden en in afwijking daarvan is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht gehandeld.
3.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [2] (het arrest van 5 april 2019) waarin onder meer is geoordeeld dat de heffing van mrb ten aanzien van motorrijtuigen met een buitenlands kenteken niet in strijd is met het Unierecht.
Juridisch kader heffing van mrb
3.4.
De onderhavige naheffingsaanslagen zijn opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb). Dat artikel maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald.
3.5.
In het arrest van 5 april 2019 is onder meer geoordeeld dat de wettelijke bepalingen van de Wet Mrb beogen voor zowel een motorrijtuig met Nederlandse kenteken als voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, de persoon te belasten die het motorrijtuig feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking heeft. Daarbij heeft de Hoge Raad ook uiteengezet welke stappen moeten worden doorlopen waarbij naheffing van mrb mogelijk is bij een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt. De rechtbank zal daarom voor de beoordeling van zowel naheffingsaanslag 1 als naheffingsaanslag 2 de door de Hoge Raad gehanteerde te nemen stappen als uitgangspunt nemen.
Zaaknummer 20/5780, naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] en verzuimboete (auto 1)
4. Vast staat dat belanghebbende bij de constatering op 26 maart 2019 feitelijk de bestuurder van auto 1, een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, was. Belanghebbende, ingezetene van Nederland in de BRP, is dan ook degene die de auto feitelijk ter beschikking had. Daarmee wordt belanghebbende voor de Wet Mrb als houder van de auto aangemerkt. [3] De inspecteur heeft aldus het belastbare feit vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. Dat belanghebbende niet de regelmatige bestuurder van auto 1 stelt te zijn, wat daar ook van zij, zou niet meebrengen dat belanghebbende niet als houder van die auto kan worden aangemerkt voor de Wet Mrb.
4.1.
De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. [4] De inspecteur heeft naheffingsaanslag 1 berekend over de periode 25 mei 2018 (de datum van tenaamstelling van het kenteken in Litouwen op naam van de Litouwse vennootschap) tot en met 25 maart 2019 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken (i) dat auto 1 belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 25 mei 2018, en (ii) dat auto 1 belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
4.2.
Namens belanghebbende zijn op dit punt geen concrete verifieerbare stukken ingebracht. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat auto 1 gedurende de periode waarop naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] ziet, hem niet ter beschikking heeft gestaan.
4.3.
Gelet op het voorgaande is naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
4.4.
De verzuimboete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet Mrb en met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbare feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder mrb te hebben voldaan. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) wordt geen verzuimboete opgelegd, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.5.
De vervolgvraag is of de boete passend en geboden is. Bij de beoordeling daarvan, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor matiging van de verzuimboete. Ook heeft belanghebbende geen overige omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven voor boetematiging. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van € 2.279 in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
4.6.
De verzuimboete dient wel te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 5 juni 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de verzuimboete op dat moment is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. Sinds de aankondiging van de verzuimboete is dan (afgerond) drie jaar en elf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 23 maanden. De verzuimboete wordt daarom gematigd met 15% tot € 1.937. [5]
Zaaknummer 21/4034, naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] (auto 2)
5. Vast staat dat belanghebbende bij de constatering op 17 november 2020 feitelijk de bestuurder van auto 2, een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, was. Belanghebbende, ingezetene van Nederland in de BRP, is dan ook degene die de auto feitelijk ter beschikking had. Daarmee wordt belanghebbende voor de Wet Mrb als houder van de auto aangemerkt. [6] De inspecteur heeft aldus het belastbare feit vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen.
5.1.
De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. [7] De inspecteur heeft naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] berekend over de periode 17 oktober 2019 (de datum van tenaamstelling van het kenteken in Litouwen op naam van de Litouwse vennootschap) tot en met 16 november 2020 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken (i) dat auto 2 belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 17 oktober 2019, en (ii) dat auto 2 belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
5.2.
Namens belanghebbende zijn op dit punt geen concrete verifieerbare stukken ingebracht. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat auto 2 gedurende de periode waarop naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] ziet, hem niet ter beschikking heeft gestaan.
5.3.
Gelet op het voorgaande is naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
5.4.
De rechtbank is ten aanzien van auto 2 ook van oordeel dat het beboetbare feit is begaan. Dit betekent dat de verzuimboete terecht is opgelegd. Ook in dit geval is geen sprake van avas (zie ook 4.4). Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, ziet de rechtbank ook in dit geval geen aanleiding voor matiging van de verzuimboete. Ook heeft belanghebbende geen overige omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven voor boetematiging. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboete van € 3.660 in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
5.5.
De verzuimboete dient wel te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 15 december 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat de verzuimboete op dat moment is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. Sinds de aankondiging van de verzuimboete is dan (afgerond) twee jaar en 5 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 5 maanden. De verzuimboete wordt daarom gematigd met 5% tot € 3.477. [8]
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
6. Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
6.1.
Het oudste bezwaarschrift is van 18 juli 2019. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 22 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 26 maanden heeft geduurd en daarmee 20 maanden te lang, komt 20/22 deel (afgerond € 1.818) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 182) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Het matigen van de verzuimboeten wegens undue delay en de toekenning van ISV maken dat niet anders. Omdat er ISV verschuldigd is, moeten de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
7.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister ieder voor de helft te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
7.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten, proceskostenvergoeding en ISV niet tijdig aan hem worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [10]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over de verzuimboete bij de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag];
  • vermindert de verzuimboete bij de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] tot € 1.937;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar over de verzuimboete bij de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag];
  • vermindert de verzuimboete bij de naheffingsaanslag [naheffingsaanslag] tot € 3.477;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.818;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 182;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 48,50;
  • gelast dat de minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 48,50;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 28 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
3.Artikel 7 van de Wet Mrb.
4.Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb.
5.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
6.Zie noot 3.
7.Zie noot 4.
8.Zie noot 5.
9.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
10.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.