Op 28 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638, waarbij de rechtbank de vergrijpboeten die aan belanghebbende waren opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd. De rechtbank beoordeelde de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 maart 2021, waarbij vergrijpboeten waren opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013 in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). De inspecteur had de vergrijpboeten verminderd, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de aanwezigheid van grove schuld bij belanghebbende.
De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelen zou leiden tot te weinig belastingheffing. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die de inspecteur had aangevoerd niet overtuigend waren en dat de vergrijpboeten daarom niet terecht waren opgelegd. De rechtbank vernietigde de vergrijpboeten en verklaarde de beroepen gegrond.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met afgerond 53 maanden was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van in totaal € 4.500, waarvan € 3.906 voor rekening van de inspecteur en € 594 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank veroordeelde de inspecteur ook tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.