ECLI:NL:RBZWB:2023:2912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergrijpboeten bij navorderingsaanslagen IB/PVV wegens onvoldoende bewijs van grove schuld

Op 28 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638, waarbij de rechtbank de vergrijpboeten die aan belanghebbende waren opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd. De rechtbank beoordeelde de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 maart 2021, waarbij vergrijpboeten waren opgelegd voor de jaren 2011, 2012 en 2013 in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). De inspecteur had de vergrijpboeten verminderd, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur onvoldoende bewijs had geleverd voor de aanwezigheid van grove schuld bij belanghebbende.

De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelen zou leiden tot te weinig belastingheffing. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die de inspecteur had aangevoerd niet overtuigend waren en dat de vergrijpboeten daarom niet terecht waren opgelegd. De rechtbank vernietigde de vergrijpboeten en verklaarde de beroepen gegrond.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met afgerond 53 maanden was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding toe van in totaal € 4.500, waarvan € 3.906 voor rekening van de inspecteur en € 594 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank veroordeelde de inspecteur ook tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 maart 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 telkens een vergrijpboete opgelegd (samen: de vergrijpboeten) bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de betreffende jaren.
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende inzake de vergrijpboeten gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de vergrijpboeten verminderd. Tevens heeft de inspecteur belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 530.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2016 aan belanghebbende de hierna genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011, 2012 en 2013 (de navorderingsaanslagen) en vergrijpboeten opgelegd.
Jaar
Aanslagnummer
Belasting
Vergrijpboete
2011
[aanslagnummer] H.17.01
€ 6.747
€ 1.012
2012
[aanslagnummer] H.27.01
€ 7.181
€ 692
2013
[aanslagnummer] H.37.01
€ 6.338
€ 950
2.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten separaat behandeld. De gerechtelijke procedures inzake de navorderingsaanslagen en de gerechtelijke procedures over de bij die navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten, lopen niet gelijktijdig.
2.2.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 1 juni 2022 de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2013 in stand gelaten. [1]
Deze navorderingsaanslagen zijn in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) vastgesteld.
2.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de vergrijpboeten over de jaren 2011 tot en met 2013 verminderd tot respectievelijk € 809, € 553 en € 760. De inspecteur heeft de vergrijpboeten met 20% verminderd vanwege de lange behandelduur van het bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011, 2012 en 2013 een beslissing genomen en heeft deze aanslagen in stand gelaten. De rechtbank zal nu beoordelen of de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, dat is dus geen onderdeel geweest van de hiervoor genoemde gerechtelijke procedure. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De inspecteur heeft de vergrijpboeten opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De boeten zijn gebaseerd op grove schuld.
3.2.
Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur moet bewijzen (i) op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft aangenomen dat aan de voor de aanwezigheid van grove schuld geldende vereisten is voldaan, en (ii) of die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. [2]
3.4.
De inspecteur heeft aangevoerd dat het in de autobranche, waarin belanghebbende werkzaam is, van algemene bekendheid is dat bij een door de werkgever ter beschikking gestelde auto een bijtelling voor het privégebruik van de auto dient te plaats te vinden, tenzij kan worden aangetoond dat niet meer dan 500 kilometers op jaarbasis privé met die auto is gereden. Nu belanghebbende geen kilometeradministratie heeft bijgehouden noch op een andere wijze heeft bewezen dat niet meer dan 500 kilometers op jaarbasis privé met de auto is gereden, had er een bijtelling moeten worden toegepast. Door de bijtelling desondanks achterwege te laten is belanghebbende ernstig nalatig geweest. Hij had redelijkerwijs moeten en kunnen begrijpen dat zijn nalatigheid tot gevolg kon hebben dat er te weinig belasting zou worden geheven, aldus nog steeds de inspecteur.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om overtuigend aan te tonen dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat over de jaren 2011, 2012 en 2013 te weinig belasting is geheven bij het doen van de aangifte IB/PVV over die jaren. De rechtbank is van oordeel het door de inspecteur gestelde, geen feit van algemene bekendheid betreft wat geen bewijs behoeft. De inspecteur heeft het opleggen van de boete niet anderszins onderbouwd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de inspecteur het gestelde grofschuldig handelen van belanghebbende niet heeft doen blijken. De rechtbank zal daarom de vergrijpboeten vernietigen.
3.6.
De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling, nu de rechtbank de vergrijpboeten zal vernietigen.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft de bezwaarschriften op 8 december 2016 ontvangen. Die bezwaarschriften zien op de hoogte van navorderingsaanslagen en op de onderhavige vergrijpboeten. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 53 maanden is overschreden.
4.2.
Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 4.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 52 maanden heeft geduurd en daarmee 46 maanden te lang, komt 46/53 deel (afgerond € 3.906) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 594) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar en de vergrijpboeten.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in een hogere kostenvergoeding van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 15 maart 2021;
  • vernietigt de vergrijpboeten;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 594,
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.906,
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 28 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

2.Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492 en Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
3.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.