ECLI:NL:GHSHE:2022:1743

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
21/00397 tot en met 21/00399
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met autokostenforfait; geen grensoverschrijdende situatie

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die zijn opgelegd aan de belanghebbende, een directeur en enig aandeelhouder van een vennootschap die zich bezighoudt met de in- en verkoop van personenauto's. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2013, waarbij het belastbare inkomen is verhoogd in verband met het autokostenforfait. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de boetebeschikkingen, die niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting is de gemachtigde van de belanghebbende geweigerd door de rechtbank vanwege grievend taalgebruik. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de gemachtigde heeft geweigerd en dat er geen sprake is van een grensoverschrijdende situatie, waardoor artikel 110 VWEU niet van toepassing is. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten, aangezien het hof geen redenen heeft gevonden om hiervan af te wijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00397 tot en met 21/00399
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 januari 2021, nummers BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2016 aan belanghebbende de hierna genoemde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en boetes (hierna: boetebeschikkingen) opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikkingen):
Zaaknummer
Jaar
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
21/00397
2011
[aanslagnummer] H.17.01
€ 6.747
€ 1.012
€ 1.126
21/00398
2012
[aanslagnummer] H.27.01
€ 7.181
€ 692
€ 937
21/00399
2013
[aanslagnummer] H.37.01
€ 6.338
€ 950
€ 621
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende, diens gemachtigde [gemachtigde] (hierna: de [gemachtigde] ), bijgestaan door [A] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof en de andere partij. Ten tijde van de zitting van het hof was de pleitnota nog niet door de inspecteur ontvangen. Ter zitting van het hof heeft de griffier een afschrift van de pleitnota aan de inspecteur overhandigd en is ten behoeve van de inspecteur een leespauze ingelast. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland en is in de onderhavige jaren directeur en enig aandeelhouder van [B BV] . Laatstgenoemde is op haar beurt enig en (middellijk) aandeelhouder van [C BV] (hierna: de vennootschap). De activiteiten van de vennootschap bestaan onder meer uit de in- en verkoop van personenauto's.
2.2.
De vennootschap heeft op 22 september 2010 een (gebruikte) personenauto gekocht van het merk en type Audi A3 met kenteken [kenteken 1] (hierna: de Audi). De auto wordt op naam van belanghebbende gesteld. Op 30 juni 2011 wordt de Audi op naam gesteld van de vennootschap.
2.3.
De vennootschap heeft op 14 juni 2011 een (gebruikte) personenauto gekocht van het merk en type BMW X3, met kenteken [kenteken 2] (hierna: de BMW). Op 30 juni 2011 wordt de BMW op naam gesteld van belanghebbende. Op 27 maart 2013 wordt de BMW op naam gesteld van de vennootschap. Op 20 januari 2014 heeft de vennootschap de BMW verkocht.
2.4.
De Audi en de BMW (samen: de auto's) zijn voor het eerst toegelaten op de openbare weg in Nederland en waren in de onderhavige jaren niet ouder dan 15 jaar.
2.5.
De inspecteur heeft, als gevolg van een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor onder meer de jaren 2011 tot en met 2013, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met respectievelijk € 16.065, € 15.135 en € 11.451 in verband met het zogenoemde autokostenforfait van artikel l 3bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB). Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen zijn de in 1.1 vermelde vergrijpboeten opgelegd en is heffingsrente (2011) en belastingrente (2012 en 2013) in rekening gebracht.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2011 tot en met 2013, alsmede tegen de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen.
2.7.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de rentebeschikkingen bij uitspraak van 9 maart 2018 ongegrond verklaard.
2.8.
Belanghebbende heeft op 18 april 2018 beroep ingesteld. De [gemachtigde] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.9.
De rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 962, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.538, de inspecteur en de minister ieder voor € 267 veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de inspecteur en de minister opgedragen om ieder voor de helft het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dienen gevolgen te worden verbonden aan het weigeren van de gemachtigde door de rechtbank?
II. Is het bepaalde in artikel 13bis, lid 7, Wet LB, in strijd met artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) met als gevolg dat artikel 13bis, lid 7, Wet LB onverbindend moet worden verklaard?
III. Had de rechtbank prejudiciële vragen moeten stellen?
IV. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
V. Mag de rechter die over de hoofdzaak beslist ook over de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beslissen?
3.2.
In deze procedure zijn de opgelegde boetes geen voorwerp van geschil.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Het weigeren van de gemachtigde van belanghebbende
4.1.
Pas ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende in algemene bewoording aangegeven dat hij in de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 ten onrechte is geweigerd bij de rechtbank. In het hoger beroepschrift en de vooraf ingediende pleitnota is met geen woord gerept over deze kennelijke grief. Alhoewel zeer laat ingediend, zal het hof zich uitlaten over deze grief.
4.2.
Voor zover het hof heeft kunnen reconstrueren, is het procesverloop bij de rechtbank met betrekking tot de weigering als volgt:
- bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 [1] is de [gemachtigde] in een aantal andere zaken dan de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 geweigerd in verband met het door hem gebezigde taalgebruik. Die weigering zag zowel op de [gemachtigde] zelf, als ook op de vennootschappen waarvan hij (indirect) aandeelhouder is, zoals [D BV] (hierna: [D BV] ) en [E BV] ;
- op 13 maart 2020 heeft de president van de rechtbank aan de [gemachtigde] , alsmede aan alle belanghebbenden die hij destijds vertegenwoordigde, een brief gestuurd waarin is medegedeeld dat wanneer de [gemachtigde] zich niet zou onthouden van grof en/of beledigend taalgebruik hij geweigerd zou kunnen worden in alle destijds lopende zaken;
- zeer kort voorafgaande aan de zitting van 11 september 2020, waar de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 behandeld zouden worden, namelijk op 9 september 2020, heeft de [gemachtigde] een conclusie van repliek ingezonden alsook ondertekend waarin onnodig grievend taalgebruik wordt gebezigd; [2]
- op 11 september 2020 zijn de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 behandeld bij de rechtbank. Namens belanghebbende zijn de [gemachtigde] en [F] verschenen. De rechtbank heeft besloten de zitting te laten doorgaan, omdat zij, doordat zij de conclusie van repliek zo kort voor de zitting had ontvangen, geen mogelijkheid zag voorafgaande aan de zitting adequaat te reageren. Ter zitting heeft de rechtbank de [gemachtigde] aangesproken op diens taalgebruik. Desgevraagd heeft de [gemachtigde] aangegeven zijn taalgebruik niet, ook niet in de toekomst, aan te passen. De rechtbank heeft de [gemachtigde] voorgehouden dat zij zich zal beraden of zij gevolgen aan het taalgebruik zal verbinden. Vervolgens zijn de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 inhoudelijk behandeld waarna het onderzoek ter zitting is gesloten;
- de rechtbank heeft op 15 oktober 2020 het onderzoek heropend;
- bij beslissing op grond van artikel 8.25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 15 oktober 2020 [3] heeft de rechtbank de [gemachtigde] en [D BV] , dan wel iedere andere vennootschap waarin de [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem verder te vertegenwoordigen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om, indien hij dit wenst, binnen vier weken na verzending van de genoemde beslissing een andere gemachtigde aan te wijzen voor het verdere verloop van de procedure;
- Belanghebbende heeft bij brief van 22 oktober 2020 laten weten geen nieuwe gemachtigde aan te zullen stellen en verzocht uitspraak te doen. Daarna heeft de rechtbank bij brieven van 2 november 2020 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd op een termijn van zes weken.
4.3.
Naar het hof begrijpt verzet belanghebbende zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing van 15 oktober 2020. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de weigeringsbeslissing strijdig is met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
4.4.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op het grove en onnodig grievende taalgebruik voorafgaande aan de zitting van de rechtbank, gebezigd door de [gemachtigde] , gevoegd bij het feit dat de [gemachtigde] ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven te volharden in zijn taalgebruik, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat niet in de weg aan het nemen van deze beslissing.
4.5.
Voor zover belanghebbende bedoelt aan te voeren dat hij dan wel de [gemachtigde] niet in de gelegenheid is gesteld om zich over het voornemen tot het weigeren van de [gemachtigde] uit te laten, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 8:25, lid 2, Awb had de rechtbank belanghebbende en de [gemachtigde] onverwijld in kennis moeten stellen van de voorgenomen weigeringsbeslissing, alsmede belanghebbende en de [gemachtigde] in de gelegenheid moeten te stellen op het voornemen tot weigering te reageren. [4] Zulks heeft de rechtbank nagelaten.
Desalniettemin zal hof deze schending om navolgende redenen passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb.
In een tussenuitspraak van 28 januari 2020, weliswaar in andere zaken dan de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449, heeft de rechtbank de [gemachtigde] reeds gewezen op het door hem onwelgevallig, gebezigde, taalgebruik. Vervolgens heeft de president van de rechtbank de [gemachtigde] ook nog eens medegedeeld dat hij zich moet onthouden van grievend en beledigend taalgebruik op straffe van weigering. Gegeven deze voorgeschiedenis kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de [gemachtigde] , daar waar hij ook in de zaken BRE 18/2447 tot en met BRE 18/2449 is blijven volharden in zijn onwelgevallig taalgebruik, niet overvallen kan zijn in de mogelijke gevolgen van zijn gedragingen, te weten dat hij zou worden geweigerd. Daar komt nog bij dat de [gemachtigde]
achterafis geweigerd, na de inhoudelijke behandeling ter zitting van de rechtbank en het sluiten van het onderzoek ter zitting, zodat het hof niet inziet op welke wijze belanghebbende benadeeld zou kunnen zijn.
4.6.
Voor zover belanghebbende bedoelt aan te voeren dat de rechtbank ten onrechte [D BV] , dan wel iedere andere vennootschap waarvan de [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, geweigerd heeft, overweegt het hof als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 januari 2021 [5] geoordeeld dat de in artikel 8:25, lid 1, Awb bedoelde ernstige bezwaren slechts kunnen worden opgeroepen door gedragingen van natuurlijke personen en dat indien een natuurlijke persoon optreedt in naam van een rechtspersoon, artikel 8:25, lid 1, Awb niet een grondslag biedt om diens tot ernstige bezwaren leidende optreden toe te rekenen aan die rechtspersoon of aan andere personen.
Het arrest van de Hoge Raad betekent dat de rechtbank ten onrechte [D BV] , dan wel iedere andere vennootschap waarvan de [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is, geweigerd heeft.
Ook deze schending zal het hof passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb vanwege het feit dat de [gemachtigde]
achterafis geweigerd, na de inhoudelijke behandeling ter zitting van de rechtbank en het sluiten van het onderzoek ter zitting, zodat het hof niet inziet op welke wijze belanghebbende benadeeld zou kunnen zijn.
II. Verbindendheid artikel 13bis, lid 7 Wet LB
4.7.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het hof wettelijk verplicht is de Unierechter vragen te stellen over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot de bijtelling privégebruik auto en de verenigbaarheid van die regeling met artikel 110 VWEU nu de bijtelling over de nieuwwaarde een (potentiële) belemmering kan impliceren voor de import van gebruikte voertuigen uit andere lidstaten, nu de bijtelling (anders dan in andere lidstaten) wordt geheven over de nieuwwaarde.
4.8.
Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.9.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een grensoverschrijdende situatie met als gevolg dat artikel 110 VWEU toepassing mist. In het geval van beide auto’s is sprake van een bijtelling in verband met privégebruik gedurende een periode waarin de auto zich in Nederland bevond en nadat zich eventueel een grensoverschrijdende transactie heeft voorgedaan. Alsdan worden alle auto’s voor de toepassing van privégebruik auto op dezelfde wijze belast (wordt op alle gelijksoortige producten eenzelfde belasting geheven).
4.10.
De onderhavige zaak is overigens vergelijkbaar met een zaak waarover dit hof eerder heeft beslist. [6] De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie in die zaak ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 RO. [7]
III. Had de rechtbank een prejudiciële vraag moeten stellen?
4.11.
Belanghebbende is van mening dat sprake is van een (potentiële) belemmering (zie 4.7) en dat de rechtbank een prejudiciële vraag had moeten stellen. Datzelfde geldt overigens ook voor het hof, aldus belanghebbende.
4.12.
Gegeven het feit dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een zuiver interne situatie was er voor de rechtbank geen reden om een prejudiciële vraag te stellen. Het hof acht dat oordeel van de rechtbank ter zake juist.
Nu ook het hof van oordeel is dat sprake is van een zuiver interne situatie, ziet ook het hof geen aanleiding om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU voor te leggen.
VI. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
4.13.
Belanghebbende voert aan dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag
[hof: belanghebbende zal bedoelen de navorderingsaanslagen]niet is gehoord.
4.14.
Nu er naar het oordeel van hof sprake is van een zuiver interne situatie is een beroep op het verdedigingsbeginsel niet mogelijk. De grief van belanghebbende faalt derhalve.
Maar zelfs als het verdedigingsbeginsel wel van toepassing zou zijn, dan nog strekt de reikwijdte daarvan niet zo ver als belanghebbende veronderstelt. Op grond van vaste jurisprudentie [8] schrijft het recht van de Unie niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende zijn zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Als de belanghebbende schriftelijk is uitgenodigd om zijn standpunt kenbaar te maken en hij daar in redelijkheid gebruik van heeft kunnen maken, is het niet nodig dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.
Aan belanghebbende zijn op 20 september 2016 de concept controlerapporten toegezonden met daarin de voorgestelde correcties. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren en heeft dat op 28 september 2016 ook gedaan. Gesteld dat het verdedigingsbeginsel van toepassing zou zijn, dan is geen sprake geweest van schending van dit beginsel.
V. Mocht de rechtbank zowel beslissen over de hoofdzaak als over de overschrijding van de redelijke termijn?
4.15.
Aan het slot van zijn hoger beroepschrift voert belanghebbende aan dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in dezelfde formatie als die welke kennis heeft genomen van het geding waarvan de lange duur bekritiseerd wordt en heeft geleid tot een schadevergoeding naar nationale regeling. Voor zover het hof deze passage dient te lezen als een grief in de zin dat eenzelfde samenstelling niet mag oordelen over de hoofdzaak en de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, oordeelt het hof als volgt.
4.16.
In onder andere het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [9] is verworpen het betoog dat artikel 47 Handvest meebrengt dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelt, had moeten oordelen over het verzoek om een immateriële schadevergoeding in verband overschrijding van de redelijke termijn.
Daarmee treft ook de laatste grief van belanghebbende geen doel.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
2.Zo schrijft de [gemachtigde] over een van de rechters van de rechtbank: “Dan ben je niet alleen een heel erg vies, smerig mannetje, zonder karakter, zonder ballen en zonder power, maar laat je je ook gewoon ‘in je kont kijken’!!!”
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5073.
4.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rechtsoverweging 2.2.4.
5.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141, rechtsoverweging 5.6 en 5.7.
6.Hof Den Bosch 20 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5410.
7.Hoge Raad 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1321.
8.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
9.Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.