ECLI:NL:RBZWB:2023:30

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
22-023897
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

Op 3 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, die in 2022 was veroordeeld voor cocaïnehandel, had bezwaar gemaakt op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Hij stelde dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten en dat de afname van zijn DNA een inbreuk op zijn privéleven zou vormen, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat de uitzonderingsgronden van de wet niet van toepassing waren. De rechtbank benadrukte dat DNA-onderzoek in zaken van cocaïnehandel wel degelijk van belang kan zijn en dat de wet voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-073748-22
rk-nummer: 22-023897
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 4 oktober 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. S.J. Jansen, Valeriusplein 20, 1075 BH Amsterdam,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 20 december 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij is de officier van justitie, mr. T.M.C. Hendriks, gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Mr. Jansen heeft voorafgaand aan de zitting de rechtbank schriftelijk laten weten dat hij in verband met een andere zitting niet namens veroordeelde bij de behandeling van onderhavig bezwaarschrift in raadkamer aanwezig kan zijn. Hij heeft daarbij aangegeven te persisteren bij het ingediende bezwaarschrift en zal geen verzoek tot aanhouding doen. Voor beantwoording van eventuele vragen is hij telefonisch bereikbaar.
Namens veroordeelde wordt een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Veroordeelde heeft geen documentatie op het gebied van de Opiumwet of in andere relevante zin en niet valt in te zien dat een dergelijke situatie zich in de toekomst op enig moment voor zal doen. Veroordeelde acht het niet denkbaar dat bij het soort misdrijf waarvoor hij is veroordeeld en de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd DNA-onderzoek uitkomst zou kunnen bieden bij het oplossen daarvan. Veroordeelde stelt voorts dat middels het bepalen en verwerken van zijn DNA-materiaal, mede in het licht van het bepaalde in artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR, een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven. Veroordeelde vreest ten slotte dat zijn DNA-materiaal (in de toekomst) zal (kunnen) worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de bevoegdheid tot afname geeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Opiumwetzaken zijn bij uitstek zaken die vaak worden opgelost middels DNA. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken. Van een uitzonderingssituatie is volgens de officier van justitie geen sprake nu daartoe geen concrete bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, cocaïnehandel tot een gevangenisstraf van 4 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Feitelijk heeft hij 1 kilo cocaïne vervoerd in de verborgen ruimte van een auto waarvan hij heeft verklaard dat die van hem is.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 10 augustus 2022, heeft veroordeelde op 2 september 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Veroordeelde is veroordeeld ter zake cocaïnehandel. Opiumwetzaken zijn zaken waarvoor DNA-onderzoek wel degelijk van belang kan zijn.
Vervolgens heeft veroordeelde een beroep gedaan op de tweede uitzonderingsgrond. De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet. In de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Die uitzonderlijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Daarom komt aan veroordeelde geen beroep op uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet toe.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 3 januari 2023 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.