In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.G. Matze, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het UWV was geweigerd in een besluit van 20 februari 2020. Het UWV verklaarde het bezwaar van de eiser tegen dit besluit ongegrond in een bestreden besluit van 7 juli 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 7 april 2022 is behandeld tijdens een zitting. Tijdens deze zitting waren de eiser, zijn gemachtigde en een begeleider aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van het UWV, mr. M.B.A. van Grinsven.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 19 mei 2022 het UWV de gelegenheid gegeven om gebreken in de besluitvorming te herstellen. Het UWV heeft vervolgens aanvullend onderzoek gedaan, waarbij onder andere gesprekken zijn gevoerd met betrokkenen van de stages van eiser. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 7 juli 2022 geconcludeerd dat eiser over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om een taak te verrichten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser, ondanks zijn stellingen, niet heeft aangetoond dat hij geen arbeidsvermogen heeft. De rechtbank oordeelde dat de noodzaak van begeleiding niet in de weg staat aan het aannemen van arbeidsvermogen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat betekent dat eiser geen recht heeft op de Wajong-uitkering. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan eiser.