ECLI:NL:RBZWB:2023:3149

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
C/02/401814 / JE RK 22-1683
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
  • mr. Hopmans
  • mr. Zuijdweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing perspectiefbesluit GI, verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak is behandeld in Middelburg, waar de rechtbank de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) heeft beoordeeld. De GI verzocht om de ondertoezichtstelling van beide minderjarigen te verlengen voor de duur van een jaar en om de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening te verlengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen sinds juli 2021 in een pleeggezin verblijven, nadat zij eerder onder toezicht waren gesteld vanwege zorgen over hun ontwikkeling en de thuissituatie. De ouders, de moeder en de vader, zijn belast met het ouderlijk gezag, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat zij op dit moment niet in staat zijn om de benodigde stabiliteit en zorg te bieden die de kinderen nodig hebben. De rechtbank heeft het perspectiefbesluit van de GI onderschreven, dat inhoudt dat de kinderen in het pleeggezin zullen opgroeien, en heeft de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing toegewezen. De rechtbank heeft ook benadrukt dat de GI moet blijven onderzoeken hoe de contacten tussen de ouders en de kinderen verder vormgegeven kunnen worden, rekening houdend met de behoeften van de kinderen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/401814 / JE RK 22-1683
Zaaknummer: C/02/407715 / JE RK 23-501
Zaaknummer: C/02/401813 / JE RK 22-1682
Zaaknummer: C/02/407716 / JE RK 23-502
Datum uitspraak: 9 mei 2023
Beschikking verlenging ondertoezichtstelling, verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en geschillenregeling
in de zaak van

LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,

hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Eindhoven,
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2014 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt ten aanzien van de [minderjarige 1] als belanghebbenden aan:

[de moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.V. Pangiagua te Rotterdam,

[de vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. T. de Jong te Utrecht,

[de pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
en ten aanzien van de [minderjarige 2] :

[de moeder] , voornoemd,

[de pleegouders] , voornoemd,

Als informant is ten aanzien van de [minderjarige 2] in de procedure gekend:

[de vader] , voornoemd.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend en gehoord:
- de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Middelburg, hierna te noemen de Raad.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure met zaaknr.
C/02/401813 / JE RK 22-1682blijkt uit:
- de beschikking van de kinderrechter van 3 april 2023 en de daarin vermelde stukken.
Het verloop van de procedure met zaaknr.
C/02/401814 / JE RK 22-1683blijkt uit:
- de beschikking van de kinderrechter van 3 april 2023 en de daarin vermelde stukken.
Het verloop van de procedure met zaaknr.
C/02/407715 / JE RK 23-501blijkt uit:
- het verzoek met bijlage(n) van de GI van 20 maart 2023, ingekomen bij de griffie op 20 maart 2023;
- de brief van de GI d.d. 20 april 2023, ingekomen bij de griffie op 20 april 2023.
Het verloop van de procedure met zaaknr.
C/02/407716 / JE RK 23-502blijkt uit:
- het verzoek met bijlage(n) van de GI van 17 maart 2023, ingekomen bij de griffie op 17 maart 2023;
- de brief van de GI d.d. 20 april 2023, ingekomen bij de griffie op 20 april 2023.
Op 24 april 2023 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de zaken met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing alsmede ten aanzien van het perspectiefbesluit van de GI - met instemming van alle belanghebbenden - ten aanzien van beide minderjarigen gelijktijdig tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Pangiagua;
- de vader, bijgestaan door mr. De Jong;
- de pleegouders;
- een tweetal vertegenwoordigsters van de GI,
- een vertegenwoordiger van de Raad.
Met bijzondere toestemming van de rechtbank waren zowel de partner van de moeder als de partner van de vader aanwezig bij de mondelinge behandeling.

De feiten

De moeder en de vader zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 juli 2021 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met spoed voorlopig onder toezicht gesteld en is voor beide minderjarigen een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 7 juli 2021 en tot 21 juli 2021, onder aanhouding van het restant.
Bij beschikking van de kinderrechter van 20 juli 2021 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 21 juli 2021 en tot 7 oktober 2021.
Bij beschikking van de kinderrechter van 4 oktober 2021 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden met ingang van 4 oktober 2021 en tot 4 oktober 2022. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 4 oktober 2021 en tot 4 april 2022, onder aanhouding van het restant.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 februari 2022 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 4 april 2022 en tot 4 oktober 2022.
Bij afzonderlijke beschikkingen van de kinderrechter van 3 april 2023 is de ondertoezichtstelling alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd voor de duur van drie maanden met ingang van 4 april 2023 en tot 4 juni 2023. Het resterende deel van de verzoeken is aangehouden.
Op basis van laatstgenoemde beschikkingen verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders.

De verzoeken

C/02/401813 / JE RK 22-1682 en C/02/401814 / JE RK 22-1683
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. Tevens verzoekt de GI een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De kinderrechter van deze rechtbank heeft reeds deels beslist op de voornoemde verzoeken. Thans ligt nog ter beoordeling voor het resterende deel van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 4 juni 2023 en tot 4 oktober 2023.
C/02/407715 / JE RK 23-501
De GI heeft een geschil op grond van artikel 1:262b BW voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling, te weten:
‘De GI heeft een perspectiefbesluit genomen, namelijk dat [minderjarige 1] haar perspectief ligt bij het pleeggezin. Haar biologische ouders zijn het hier niet mee eens, zij zijn van mening dat het perspectief bij henzelf ligt. De GI verzoekt de rechtbank dan ook om het genomen perspectiefbesluit te toetsen en hier uitspraak over te doen.’
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De rechtbank constateert dat het voornoemd verzoek per abuis onjuist door de GI is geformuleerd. Naar de rechtbank begrijpt wordt hier door de GI bedoeld dat het perspectief van [minderjarige 2] in het pleeggezin ligt en dat de moeder het hier niet mee eens is. De GI verzoekt de rechtbank het genomen perspectiefbesluit te toetsen en hier uitspraak over te doen.
C/02/407716 / JE RK 23-502
De GI heeft een geschil op grond van artikel 1:262b BW voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling, te weten:
‘De GI heeft een perspectiefbesluit genomen, namelijk dat [minderjarige 1] haar perspectief ligt bij het pleeggezin. Haar biologische ouders zijn het hier niet mee eens, zij zijn van mening dat het perspectief bij henzelf ligt. De GI verzoekt de rechtbank dan ook om het genomen perspectiefbesluit te toetsen en hier uitspraak over te doen.’
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

De standpunten

De GI verwijst naar het uitgebreide onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van de ouders en het perspectief van de kinderen. De uitkomst van dit onderzoek bevestigt het eerder genomen perspectiefbesluit van de GI. De GI handhaaft dan ook haar verzoeken. Het is namelijk van belang dat er duidelijkheid komt over waar de kinderen verder gaan opgroeien. De GI stelt dat na afronding van het onderzoek zich nog enkele ontwikkelingen hebben voorgedaan die nadere toelichting behoeven. Zo is bekend geworden dat de moeder zwanger is en dat zij dit kindje graag wil houden. In overleg met de moeder is besloten om de mogelijkheden van beschermd wonen te gaan onderzoeken. Het is voor de moeder mogelijk om hier te verblijven met een baby en om bezoekmomenten met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te hebben. De GI betreurt het dan ook om tijdens de mondelinge behandeling te moeten vernemen dat de moeder hier toch niet aan mee wil werken. Geconstateerd wordt dat de moeder vaak ambivalent is in haar uitspraken, waardoor het voor de GI lastig is om een bepaalde koers uit te zetten. Zo heeft zij bijvoorbeeld eerder ingestemd met het verblijf van de kinderen in het pleeggezin. Inmiddels is duidelijk dat de moeder als gevolg van haar persoonlijke problematiek en belaste voorgeschiedenis over onvoldoende verandermogelijkheden beschikt om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer ter hand te nemen. De moeder heeft de noodzakelijk bevonden traumatherapie nog altijd niet kunnen starten vanwege de grote impact hiervan en het ontbreken van een stabiele situatie als gevolg van haar persoonlijke problematiek. Naar verwachting zal dit ook niet starten gedurende haar zwangerschap. Ten aanzien van de vader stelt de GI dat inmiddels is besloten om zijn omgang met de kinderen uit te breiden. Echter loopt de GI vast in de samenwerking met de vader, daar hij de afgelopen weken niet bereikbaar is geweest en het daardoor niet mogelijk was om hier met hem nadere afspraken over te maken. De houding van de vader zorgt voor onvoorspelbaarheid en onduidelijkheid voor de kinderen, terwijl de kinderen juist veel behoefte aan hebben aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. De vader lijkt de gegeven adviezen onvoldoende op te pakken, waardoor zijn begeleidbaarheid en veranderingsbereidheid in twijfel worden getrokken. Ook wordt geconstateerd dat [minderjarige 1] bij alle partijen andere signalen geeft en dat de relatie tussen de vader en [minderjarige 1] onderontwikkeld is. Hier moet aandacht voor zijn en daarom is ervoor gekozen om de omgang tussen de kinderen en de vader te starten vanuit een voor de kinderen vertrouwde omgeving. Volgens de GI is het opgroeien in het pleeggezin het meest in het belang van de kinderen met daarbij wel een belangrijke rol voor de ouders. Hoe deze rol ingevuld kan worden, zal in de komende periode onderzocht worden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden van de ouders en de belangen van beide kinderen, die apart van elkaar moeten worden afgewogen. [minderjarige 2] heeft namelijk recentelijk aangegeven niet meer mee te willen naar de omgangsmomenten met de vader van [minderjarige 1] . Zij wil ook niet bij hem wonen.
De moeder vindt dat de kinderen het allerbeste verdienen. Zij wil dan ook het liefste dat de kinderen zo spoedig mogelijk naar huis komen. De moeder maakt zich zorgen om de kinderen, aangezien zij ziet dat de kinderen ongelukkig zijn en dat zij hun moeder missen. De moeder is erg verdrietig over de uitkomst van het onderzoek en het perspectiefbesluit. Zij kan zich hier niet in vinden. Zij is een goede moeder, maar door de keuzes die zij gemaakt heeft tijdens een eerdere relatie wordt zij als een risico voor de kinderen gezien en mag zij hen nu alleen onder begeleiding zien. De moeder begrijpt dat de kinderen door alles wat gebeurd is hulp nodig hebben. Daarom voert zij geen verweer tegen het verzoek om de ondertoezichtstelling te verlengen, zodat deze hulp door de GI kan worden ingezet. Zij kan zich echter niet vinden in het perspectiefbesluit en een verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder vindt dat zij een kans verdient, daar zij tijdens de omgangsmomenten heeft laten zien dat zij leerbaar is. De moeder vindt dat zij de kinderen kan bieden wat zij nodig hebben. Door alles wat is gebeurd heeft de moeder geen vertrouwen meer in de hulpverlening. Ze is namelijk nu meer bezig met het bewijzen van haar vaardigheden dan het contact met haar kinderen. De kinderen laten blijken dat zij de moeder graag in hun leven willen. Voorkomen moet worden dat de kinderen van elkaar gescheiden worden, de moeder steeds verder van hen verwijderd zal raken en haar rol als ouder op afstand steeds beperkter wordt. Er moet daarom meer geïnvesteerd worden in de omgangsmomenten. Bijvoorbeeld door de inzet van video-interactie, zodat de moeder adviezen kan krijgen ten aanzien van haar leerpunten. De moeder merkt op dat zij er niet voor open staat om na de komst van de baby te gaan wonen in een vorm van beschermd wonen, daar zij verwacht dat dit de reisafstand tussen haar, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal vergroten.
De vader voert voor nu geen verweer tegen een verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, al is hij van mening dat de kinderen het beste kunnen opgroeien bij hun biologische ouders. Hij begrijpt dat dit niet meteen kan, nu hij nog maar kort betrokken is bij [minderjarige 1] . Hij wil hier graag stapsgewijs naar toe werken, niet alleen ten aanzien van [minderjarige 1] maar ook ten aanzien van [minderjarige 2] . Het contact tussen hem en [minderjarige 1] is nog erg wennen, maar zij geeft zelf naar hem aan meer contact te willen, bijvoorbeeld door middel van een dagje uit of een logeermoment. De vader wil haar graag die kans geven, maar hij heeft het gevoel hiervoor niet de ruimte te krijgen. De vader voelt zich niet gehoord door de GI. In de afgelopen tijd had hier volgens hem meer op ingezet kunnen worden door de contacten geleidelijk aan uit te breiden. De vader betreurt het dat niet is onderzocht wat hij daadwerkelijk kan en dat nu gezegd wordt dat het perspectief niet bij hem ligt vanwege het ontbreken van zicht op zijn opvoedvaardigheden. De vader is in staat om beide kinderen een goede toekomst te bieden met daarbij een rol voor de moeder. Dat volgens de GI [minderjarige 2] heeft aangegeven niet langer open te staan voor de omgangsmomenten met hem, is voor de vader nieuw. Het is juist [minderjarige 2] die het tijdens die momenten erg naar haar zin heeft. Er lijkt sprake te zijn van een tweestrijd. Volgens de vader kan dit ook een gevolg zijn van het feit dat de GI al naar de kinderen heeft uitgesproken dat zij zullen opgroeien in het pleeggezin, terwijl het juist belangrijk is dat de kinderen neutraal kunnen blijven en een onbelast contact met hem kunnen aangaan. De vader vindt in dit geval de handelswijze van de GI niet in het belang van de kinderen.
De pleegouders geven aan dat de kinderen duidelijkheid nodig hebben omtrent hun perspectief. Het perspectiefbesluit heeft vorig jaar de kinderen zichtbaar rust gegeven. Na de beslissing van de kinderrechter in oktober 2022 is het perspectief weer ter discussie komen te staan en hebben de kinderen een terugval laten zien in hun gedrag. De pleegouders doen er alles aan om de kinderen een goede toekomst te geven. Als die toekomst bij één van de ouders ligt, vinden zij dat prima als dit in het belang van de kinderen wordt geacht. Zij zullen hen dan wel erg missen. Ten aanzien van de voorliggende verzoeken vinden zij het dan ook lastig om een standpunt in te nemen. Volgens de pleegouders is een stabiele, veilige opvoedomgeving met daarbij een stabiel netwerk erg belangrijk voor de kinderen.
De Raad stelt vast dat er een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden. Het beeld dat hieruit naar voren komt is zorgelijk. De moeder kent een belast verleden en wordt teveel in beslag genomen door haar eigen problematiek om in voldoende mate te kunnen aansluiten bij wat de kinderen nodig hebben. Ook is het daardoor voor haar lastig om de omgangsregeling structureel na te komen. Ten aanzien van de vader is geconstateerd dat hij inconsequent is in het stellen van regels tijdens de omgangsmomenten. Hij stelt zijn eigen belang voorop en houdt weinig rekening met de kinderen en de fase van het contact, waarin zij nog aan het wennen zijn aan de vader. Daarbij is het vooralsnog onduidelijk of de vader over voldoende opvoedvaardigheden beschikt. Op dit moment valt niet te voorzien hoe lang het traject ten aanzien van de vader gaat duren en of dit voldoende gaat zijn voor de kinderen. De kinderen hebben veel meegemaakt in hun jonge leven, waardoor zij opvoeders nodig hebben die meer dan gemiddeld bij hen aansluiten en voor hen zorgen. Door de betrokken hulpverleners is geconstateerd dat beide kinderen dringend behoefte hebben aan duidelijkheid over waar zij gaan opgroeien. Gezien wordt dat de kinderen binnen het pleeggezin tot ontwikkeling komen. Zij lijken hier dan ook op hun plaats te zitten. De pleegouders kunnen bieden wat de kinderen nodig hebben. De Raad kan het besluit van de GI, in die zin dat het perspectief van de kinderen in het pleeggezin ligt, dan ook volgen.

Het wettelijk kader

C/02/401813 / JE RK 22-1682 en C/02/401814 / JE RK 22-1683
Ondertoezichtstelling
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Machtiging tot uithuisplaatsing
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
C/02/407715 / JE RK 23-501 en C/02/407716 / JE RK 23-502
In artikel 1:262b BW is bepaald dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover niet vallend onder de reikwijdte van het klachtrecht als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Alvorens te beslissen beproeft hij een vergelijk tussen betrokkenen.

De beoordeling

C/02/407715 / JE RK 23-501 en C/02/407716 / JE RK 23-502 Geschillenregeling
Ontvankelijkheid
De GI vindt dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin ligt en heeft dit standpunt neergelegd in een perspectiefbesluit. Dit besluit heeft tot gevolg dat binnen het kader van de ondertoezichtstelling niet langer wordt toegewerkt aan terugplaatsing van [minderjarige 1] bij één van haar ouders of in het geval van [minderjarige 2] bij de moeder. Zowel de moeder als de vader van [minderjarige 1] zijn het niet eens met dit besluit. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de GI dit geschil over het opvoedperspectief van de minderjarigen kan voorleggen aan de rechtbank op grond van artikel 1:262b BW. Hoewel uit de wetsgeschiedenis niet expliciet blijkt of de geschillenregeling ook bedoeld is om een perspectiefbesluit van de GI aan de rechter voor te leggen, acht de rechtbank dit op basis van de wettekst en wetgeschiedenis niet uitgesloten. Daarbij komt dat de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) in zijn advies van december 2020 de aanbeveling heeft gedaan om een rechtspositie te realiseren in die zin dat wettelijk wordt vastgelegd dat een perspectiefbesluit binnen drie maanden nadat het genomen is ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter. Een dergelijke expliciete regeling om een perspectiefbesluit door de rechter te laten toetsen ontbreekt namelijk op dit moment.
Aangezien het perspectiefbesluit ingrijpende en onomkeerbare gevolgen voor de ouders met zich meebrengt en een keerpunt betreft in het thuisplaatsingstraject dat tot het moment van het besluit het uitgangspunt was van de ondertoezichtstelling, is de rechtbank van oordeel dat er een mogelijkheid geboden moet worden om het perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling aan de rechtbank ter toetsing voor te leggen. De uitvoering van het perspectiefbesluit betreft geen geschil waarvoor het klachtrecht (als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet) is bedoeld, maar is een inhoudelijke beslissing in het kader van de ondertoezichtstelling die de uitvoering daarvan betreft. Ook de procureur-generaal is in zijn conclusie van 17 maart 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:310) van mening dat het opvoedbesluit op grond van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat artikel 1:262b BW een rechtsingang voor het onderhavige geschil biedt en dat de GI dus ontvankelijk is in haar verzoek.
Beoordeling van het geschil
De kinderen verblijven sinds juni 2021 in het huidige pleeggezin, nadat zij als gevolg van grote zorgen binnen het gezin van de moeder in eerste instantie bij de grootmoeder (moederszijde) waren ondergebracht en waarvan bleek dat zij de zorg over de kinderen niet langer kon dragen. Vervolgens heeft de GI in augustus 2022 een perspectiefbesluit genomen, in die zin dat niet langer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing en de kinderen zullen opgroeien in het pleeggezin. In het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft de kinderrechter in haar beschikking van 3 oktober 2022 geoordeeld dat zij dit perspectiefbesluit te prematuur vond. De GI had haar besluit ten aanzien van de moeder voornamelijk gebaseerd op het verloop van de begeleide bezoeken. Ondanks de moeizame samenwerking met de moeder had de GI naar het oordeel van de kinderrechter hulpverlening moeten inzetten om de pedagogische vaardigheden van de moeder te kunnen beoordelen en te toetsen of er sprake is of kan zijn van goed genoeg ouderschap en een thuisplaatsing.
Naar aanleiding van het voorgaande heeft de GI vervolgens bij beide ouders een systeemonderzoek ingezet en hebben de betrokken hulpverleners hun visie met de GI gedeeld omtrent de ontwikkeling van de kinderen en het verloop van de hulpverlening ten aanzien van beide ouders. Uit al deze informatie komt ten aanzien van beide kinderen een beeld naar voren dat zij in hun jonge leven al veel hebben meegemaakt, waarbij zij onvoldoende stabiliteit, voorspelbaarheid en veiligheid hebben ervaren. Zo zijn de kinderen vaak verhuisd en zijn zij getuige geweest van huiselijk geweld door meerdere partners van de moeder. Ook hebben zij moeten dealen met de (langdurige) afwezigheid van hun beide vaders en de instabiele gezondheid van de moeder, waardoor zij met regelmaat niet dan wel onvoldoende beschikbaar was voor haar kinderen. Deze situatie heeft ertoe geleid dat er sprake is van een onveilige gehechtheidsrelatie tussen de moeder en haar kinderen. [minderjarige 1] heeft altijd haar moeder willen beschermen en heeft een overlevingsmechanisme ontwikkeld waarin zij eigen emoties wegstopt en zich volledig aanpast aan de situatie. Ook ten aanzien van [minderjarige 2] zijn er grote zorgen omtrent haar ontwikkeling als gevolg van ingrijpende gebeurtenissen in haar leven. [minderjarige 2] kent veel angsten en is erg gesloten over haar eigen gevoel. [minderjarige 2] voelt zich in de basis niet geaccepteerd door haar ouders en ondervindt hier veel last van. Door de afwezigheid van haar biologische vader en de afwijzing van de moeder die zij ervaart, is bij haar het gevoel ontstaan dat zij niet goed genoeg is en waardoor zij continu op zoek is naar een bevestiging van deze afwijzing. Door alle gebeurtenissen zijn beide kinderen ernstig getraumatiseerd en is hun (hechtings)ontwikkeling geschaad. Zij hebben een veilig en voorspelbaar opvoedklimaat nodig met daarbij sensitieve en responsieve beschikbare opvoeders. Om de trauma’s te kunnen verwerken alsmede om tot ontwikkeling te komen hebben zij rust, duidelijkheid en voorspelbaarheid nodig.
De rechtbank concludeert met de GI en de Raad dat zowel de moeder als de vader dit op dit moment niet kunnen bieden aan de kinderen. De kinderen hebben dringend behoefte aan duidelijkheid omtrent hun perspectief, daar zij last hebben van de onzekerheid over waar zij zullen opgroeien. Dit blijkt ook uit het feit dat zij een terugval hebben laten zien in hun gedrag vanaf het moment dat de GI van de kinderrechter haar perspectiefbesluit moest heroverwegen. In de afgelopen jaren is gebleken dat het de moeder niet lukt om aan de door de GI gestelde basisvoorwaarden voor een thuisplaatsing te voldoen. De moeder beschikt als gevolg van haar eigen belaste voorgeschiedenis en haar persoonlijke problematiek over onvoldoende verandermogelijkheden om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer ter hand te nemen. Zo heeft zij haar persoonlijke problematiek ten aanzien van haar gezondheid nog altijd niet onder controle, waardoor zij niet structureel beschikbaar kan zijn voor de kinderen. Ook is traumabehandeling voor haar nog altijd niet gestart. Daarnaast wordt door de hulpverlening geconstateerd dat de moeder het verblijf van de kinderen in het pleeggezin niet kan accepteren en vanuit emoties naar de kinderen, maar ook naar de hulpverlening, kan reageren op een wijze die als schadelijk en grensoverschrijdend wordt gezien. De moeder doet uitspraken naar de kinderen die belastend voor hen zijn en zij toont geen inzicht in wat haar gedrag met de kinderen doet. De kinderen raken hierdoor in verwarring en klem tussen hun biologische ouders en hun dagelijkse opvoeders, hetgeen tot uiting komt in hun gedrag na afloop van de contactmomenten. Het lukt de moeder niet om adviezen die haar door de hulpverlening worden gegeven vast te houden, waardoor een duurzame vooruitgang ontbreekt.
Ten aanzien van de vader van [minderjarige 1] stelt de rechtbank vast dat hij lange tijd niet in beeld is geweest, waardoor hij geen beschikbare en voorspelbare ouder voor [minderjarige 1] is geweest. De vader is sinds vorig jaar betrokken in het leven van beide kinderen. Hoewel de vader niet de biologische vader is van [minderjarige 2] , staat hij ervoor open om met zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] een band op te bouwen met als doel dat zij op termijn bij hem kunnen wonen. De vader heeft inmiddels met beide kinderen een maandelijks contactmoment. [minderjarige 1] lijkt te genieten van dit contact, maar dit contact is nog wel pril en kwetsbaar. Het is van belang dat [minderjarige 1] de tijd krijgt om haar vader beter te leren kennen. Dit contact moet dus voorzichtig en op haar tempo worden opgebouwd, zodat zij weer vertrouwen kan krijgen in haar vader. De rechtbank ziet dat de vader erg zijn best doet, zowel voor zijn dochter [minderjarige 1] als voor [minderjarige 2] . Helaas heeft [minderjarige 2] inmiddels uitgesproken dat zij niet meer mee wil naar de omgangsmomenten met de vader van [minderjarige 1] . [minderjarige 2] is een meisje van bijna negen jaar en de rechtbank vindt het belangrijk dat rekening wordt gehouden met haar mening. Het forceren van omgang met de vader van [minderjarige 1] en het bepalen van het perspectief bij hem is dan ook niet in haar belang. Om het traject ten aanzien van [minderjarige 1] te laten slagen acht de rechtbank het van cruciaal belang dat [minderjarige 1] tijd wordt gegund om een vertrouwensband op te bouwen met haar vader, zodat er bij haar ruimte kan ontstaan om hem een rol in haar leven te gunnen. Op dit moment valt nog niet te voorzien hoe die rol op termijn er uit zal komen te zien en daarom is voor nu een perspectiefbepaling bij de vader dan ook niet mogelijk.
De specifieke opvoedbehoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de ernst van hun problematiek vragen meer dan gemiddelde opvoedvaardigheden van hun opvoeders. Daarnaast hebben zij dringend behoefte aan duidelijkheid omtrent hun perspectief en verdraagt de inzet van de voor hen noodzakelijke traumabehandeling geen verder uitstel meer. Zij hebben dit nodig om tot (verdere) ontwikkeling te komen. De pleegouders zijn goed in staat om aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van beide kinderen. Naast het bieden van warmte en aandacht stellen zij hen ook duidelijke regels. Door de betrokken hulpverlening wordt gezien dat beide kinderen positieve ervaringen opdoen in het pleeggezin en dat er voorzichtig een gezond hechtingsproces op gang lijkt te komen. Naar het oordeel van de rechtbank komt deze opvoedsituatie het meest tegemoet aan de belangen en de behoeften van beide kinderen. De continuïteit en stabiliteit die de kinderen in het pleeggezin ervaren, dient niet doorbroken te worden. De rechtbank onderschrijft dan ook het perspectiefbesluit van de GI. De rechtbank ziet in het kader van deze procedure geen aanleiding te beslissen dat de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling op andere wijze dient in te vullen dan de wijze die voortvloeit uit die opvoedvisie.
Dit betekent dat er niet meer zal worden ingezet en worden toegewerkt naar het terugplaatsen van de kinderen bij de moeder of de vader. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen opgroeien bij de pleegouders. Tegelijkertijd dient de GI wél door te gaan met het bekijken van de contactmogelijkheden van de beide ouders met de kinderen en welke rol voor hen daarin mogelijk is. Dat de kinderen niet bij de moeder of de vader van [minderjarige 1] kunnen opgroeien, neemt niet weg dat zij de ouder(s) zijn en blijven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij behouden daardoor een belangrijke rol in hun leven. De rechtbank hoopt dat er door het perspectiefbesluit meer rust en acceptatie bij zowel de kinderen als bij beide ouders zal ontstaan en dat daardoor geleidelijk aan uitbreiding van de omgang mogelijk is. Dat moet de tijd leren en bepalend daarbij is wat de kinderen aankunnen. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat de traumabehandeling zal worden aangevangen zodra de situatie tot rust is gekomen en de kinderen hiervoor voldoende ruimte ervaren. Ook de begeleiding/hulpverlening voor zowel beide ouders als de pleegouders dient te worden gecontinueerd.
Dit betekent dat er niet meer zal worden ingezet en worden toegewerkt naar het terugplaatsen van de kinderen bij de moeder of de vader. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen opgroeien bij de pleegouders. Tegelijkertijd dient de GI wél door te gaan met het bekijken van de contactmogelijkheden van de beide ouders met de kinderen en welke rol voor hen daarin mogelijk is. Dat de kinderen niet bij de moeder of de vader van [minderjarige 1] kunnen opgroeien, neemt niet weg dat zij de ouder(s) zijn en blijven van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij behouden daardoor een belangrijke rol in hun leven. De rechtbank hoopt dat er door het perspectiefbesluit er meer rust en acceptatie bij zowel de kinderen als bij beide ouders zal ontstaan en dat daardoor geleidelijk aan uitbreiding van de omgang mogelijk is. Dat moet de tijd leren en bepalend daarbij is wat de kinderen aankunnen. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat de traumabehandeling voor de kinderen zal worden aangevangen zodra de situatie tot rust is gekomen en de kinderen hiervoor voldoende ruimte ervaren. Ook de begeleiding/hulpverlening voor zowel beide ouders als de pleegouders dient te worden gecontinueerd.
C/02/401813 / JE RK 22-1682 en C/02/401814 / JE RK 22-1683
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
Uit de voorgaande overweging volgt dat de rechtbank de visie van de GI onderschrijft, in die zin dat een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] bij (één van) de ouders niet haalbaar is en dat de kinderen zullen opgroeien in het pleeggezin. De rechtbank stelt vast dat het in de afgelopen periode niet is gelukt om de ontwikkelingsbedreigingen ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in voldoende mate weg te nemen. Beide ouders staan niet achter het verblijf van de kinderen in het pleeggezin, waardoor de kinderen niet de emotionele toestemming ervaren voor hun verblijf bij de pleegouders en veel onrust ervaren. Betrokkenheid van de GI vanuit een gedwongen kader is naar het oordeel van de rechtbank langer noodzakelijk om ervoor te zorgen dat er beslissingen genomen worden in het belang van de kinderen alsmede om het verblijf van de kinderen in het pleeggezin te waarborgen. Zoals voornoemd acht de rechtbank het ook van belang dat de GI in de komende periode in samenwerking met de ouders onderzoekt hoe hun contacten met de kinderen verder vormgegeven kunnen worden, aansluitend bij de ruimte en de mogelijkheden die de kinderen hiervoor ervaren.
De rechtbank zal het onweersproken (resterende deel van het) verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling toewijzen. Ook zal het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing worden toegewezen, nu de rechtbank dit, gelet op het vorengaande, in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk acht.

De beslissing

De rechtbank
C/02/401813 / JE RK 22-1682 en C/02/401814 / JE RK 22-1683
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 4 juni 2023 en tot 4 oktober 2023;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 4 juni 2023 en tot 4 oktober 2023;
C/02/407715 / JE RK 23-501 en C/02/407716 / JE RK 23-502
onderschrijft de visie van de GI inhoudende dat het opgroeiperspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders ligt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, voorzitter en tevens kinderrechter, mr. Hopmans en mr. Zuijdweg, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023, in tegenwoordigheid van Bakker-Maljers als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
s-Hertogenbosch