ECLI:NL:RBZWB:2023:3217

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
9734560 CV EXPL 22-681 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • P. Ponds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van werkzaamheden en materialen in het kader van een aannemingsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert eiser, [eiser], betaling van gedaagden, [gedaagden], voor werkzaamheden die hij heeft verricht in en om de woning van gedaagden. De vordering betreft een totaalbedrag van € 7.296,76, inclusief incassokosten en rente. Eiser stelt dat hij in opdracht van gedaagden diverse werkzaamheden heeft uitgevoerd tegen een afgesproken uurtarief van € 15,00. Gedaagden hebben echter slechts een deel van de facturen betaald en betwisten de verschuldigdheid van de overige bedragen, met name voor werkzaamheden die na augustus 2020 zijn verricht. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 januari 2023, waarna de kantonrechter op 8 februari 2023 vonnis heeft gewezen.

De kantonrechter oordeelt dat er tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk bestond voor de werkzaamheden die in juli en augustus 2020 zijn verricht. Echter, voor de werkzaamheden die na augustus 2020 zijn uitgevoerd, heeft eiser onvoldoende bewijs geleverd dat er een overeenkomst bestond. De kantonrechter concludeert dat eiser recht heeft op betaling van € 532,56 voor de werkzaamheden die in augustus 2020 zijn verricht, maar wijst de overige vorderingen af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 660,00. De wettelijke rente over het toegewezen bedrag wordt toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9734560 \ CV EXPL 22-681
Vonnis van 8 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M.G. Lodewijk, jurist bij IP Nederland,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. S.H.S. ten Haaf.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 29 juni 2022 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 14 september 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van [gedaagden] met productie 18;
- de akte van [gedaagden] met producties 19 en 20.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De mondelinge behandeling is gesloten en er is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In de periode tussen juli 2020 tot eind mei 2021 heeft [eiser] bij [gedaagden] mogen wonen. Gedurende die periode heeft [eiser] diverse werkzaamheden in en rondom de woning van [gedaagden] verricht.
2.2.
[gedaagden] hebben aan [eiser] de volgende betalingen verricht:
- op 7 augustus 2020 een bedrag van € 505,00;
- op 22 oktober 2020 een bedrag van € 1.089,82;
- op 24 oktober 2020 een bedrag van € 120,00;
- op 1 december 2020 een bedrag van € 2.236,35 onder vermelding van:
“schilderwerk augustus”;
- op 18 augustus 2022 een bedrag van € 530,10 onder vermelding van:
“vergoeding materialen conform declaratie 28 november 2020”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 7.296,76, inclusief € 692,06 aan incassokosten en € 145,33 aan btw daarover, alsmede € 648,18 aan rente tot en met 1 februari 2022, vermeerderd met de wettelijke rente over € 6.341,29 vanaf 21 februari 2022 en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij in opdracht en voor rekening van [gedaagden] diverse werkzaamheden in en om de woning van [gedaagden] heeft verricht. Partijen zijn hiervoor een tarief van € 15,00 per uur overeengekomen. Daarnaast heeft [eiser] materialen voor zijn werkzaamheden gekocht die [gedaagden] aan hem dienen te vergoeden. [gedaagden] hebben de eerste zeven facturen voor de werkzaamheden betaald, vanaf de achtste factuur hebben zij de facturen niet meer betaald. [eiser] stelt dat er sprake is van een doorlopende overeenkomst voor het verrichten van werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [gedaagden] , zodat [gedaagden] alle facturen dienen te voldoen.
De hoofdsom waarvan [eiser] bij dagvaarding betaling vordert bestaat uit:
  • factuur 8 d.d. 8 september 2020 24 t/m 30 augustus € 757,50
  • factuur 9 d.d. 9 september 2020 31 augustus t/m 5 september € 747,67
  • factuur 10 d.d. 13 oktober 2020 7 t/m 12 september € 705,00
  • factuur 11 d.d. 13 oktober 2020 14 t/m 20 september € 735,00
  • factuur 12 d.d. 25 oktober 2020 21 t/m 25 september € 240,00
  • factuur 13 d.d. 25 oktober 2020 28 september t/m 2 oktober € 340,00
  • factuur 14 d.d. 18 november 2020 2 t/m 6 november € 460,00
  • factuur 15 d.d. 18 november 2020 8 t/m 14 november € 570,00
  • factuur 16 d.d. 27 november 2020 16 t/m 21 november € 540,00
  • factuur 17 d.d. 27 november 2020 22 t/m 27 november € 435,00
  • factuur gekochte materialen
totaal € 6.341,29
Ondanks herhaalde aanmaning zijn [gedaagden] in gebreke gebleven met betaling van hiervoor genoemde facturen.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij voeren -samengevat- het volgende aan. Partijen zijn in juni 2020 overeengekomen dat [eiser] tegen een uurloon van € 15,00 schilderwerkzaamheden zou verrichten aan de buitenzijde van de woning van [gedaagden] , dat deze werkzaamheden twee maanden zou duren en dat [eiser] gedurende die periode bij [gedaagden] mocht wonen. [eiser] is begin juli 2020 begonnen, zodat het werk eind augustus zou zijn afgerond. Verder voeren zij aan dat er voor de werkzaamheden een budget zou zijn overeengekomen van maximaal € 3.000,00 voor materialen, gereedschappen en loon. [gedaagden] hebben dat budget in augustus 2020 – toen zij voor het eerst facturen van [eiser] ontvingen – verhoogd naar maximaal € 5.000,00 omdat toen bleek dat het eerder afgesproken budget niet toereikend was voor de noodzakelijke werkzaamheden. [gedaagden] hebben de door [eiser] verrichte werkzaamheden in juli en augustus 2020 betaald. Voor de werkzaamheden die [eiser] na augustus 2020 heeft verricht bestaat geen overeenkomst op grond waarvan [gedaagden] deze zouden moeten betalen. Zij hebben enkel aangeboden dat [eiser] na augustus 2020 nog bij hen mocht verblijven. Ook hebben zij aangegeven dat [eiser] desgewenst wel klusjes mocht uitvoeren, maar dat hij hiervoor niet betaald zou worden. De materialen voor die werkzaamheden zouden na voorafgaande toestemming en op vertoon van bonnen vergoed worden. [gedaagden] erkennen de verschuldigdheid van een bedrag van € 530,10 aan door [eiser] gekochte materialen; tot het beloop van dat bedrag hebben zij bonnen van hem ontvangen. Dit bedrag hebben zij op 18 augustus 2022 voldaan. Verder betwisten [gedaagden] (subsidiair, zo begrijpt de kantonrechter) de facturen inhoudelijk. Zij voeren daartoe aan dat [eiser] te veel uren heeft gerekend voor de opgegeven werkzaamheden en dat de volgorde van de opgegeven werkzaamheden ongeloofwaardig is. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en rente worden eveneens betwist. Tot slot stellen [gedaagden] dat de waarheidsplicht zoals bepaald in artikel 21 Rv is geschonden en dat ook daarom de vordering dient te worden afgewezen. Daarvoor voeren zij aan dat [eiser] bij dagvaarding geen kopie van de facturen heeft overgelegd zoals hij aangeeft. De facturen verschillen namelijk van de facturen die [gedaagden] begin december 2020 van [eiser] hebben ontvangen. Verder wekt [eiser] de suggestie dat hij handelt uit hoofde van beroep en/of bedrijf en dat hij zaakdoende of woonachtig zou zijn in [plaats 1] , terwijl dat niet het geval is. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede vergoeding van de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] in de maanden juli en augustus 2020 werkzaamheden heeft verricht in en om de woning van [gedaagden] en dat daarvoor een uurtarief van € 15,00 is overeengekomen. Dit betreft een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 e.v. BW. De werkzaamheden, voornamelijk schilderwerkzaamheden, zijn er immers op gericht dat een werk van stoffelijke aard tot stand wordt gebracht, terwijl er geen sprake was van een dienstbetrekking tussen partijen.
De periode na augustus 2020
4.2.
In geschil is of er na augustus 2020 ook c.q. nog een dergelijke overeenkomst tussen partijen bestond, zoals door [eiser] wordt gesteld en door [gedaagden] gemotiveerd wordt betwist. Het is niet aan [gedaagden] om aan te tonen dat er na augustus 2020 geen overeenkomst meer tussen partijen bestond, zoals [eiser] lijkt te veronderstellen, maar het ligt op de weg van [eiser] om nader te onderbouwen en zonnodig te bewijzen dat dit wel het geval was. Hij beroept zich namelijk op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er na augustus 2020 – meer specifiek in de periode vanaf september tot en met november 2020 (aangezien toen de werkzaamheden zijn verricht waarvan [eiser] thans betaling vordert) – een overeenkomst tussen partijen bestond op grond waarvan [gedaagden] een vergoeding verschuldigd waren voor werkzaamheden die [eiser] nadien nog heeft verricht. Het enkele gegeven dát [eiser] na augustus 2020 nog diverse werkzaamheden voor [gedaagden] heeft verricht is daartoe in de gegeven omstandigheden in ieder geval onvoldoende. De relatie tussen partijen (met name tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] ) was in die periode eerder vriendschappelijk dan zakelijk, zodat het niet onaannemelijk is dat – zoals [gedaagden] aanvoeren – er niet betaald hoefde te worden voor de ‘klusjes’ die [eiser] , veelal ook op eigen initiatief, uitvoerde. Zulks wordt bevestigd door het uitgebreide Whatsappverkeer zoals overgelegd door [gedaagden] , waarin bovendien nergens wordt gerept over een vergoeding voor de werkzaamheden. Het lag daarom op de weg van [eiser] om zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] onvoldoende heeft gedaan. Een (extra) contra-indicatie is dat [eiser] in de maanden september, oktober en november 2020 – anders dan in de twee maanden daarvoor – geen facturen heeft gestuurd (althans afgegeven) aan [gedaagden] Dat hij de facturen zoals genoemd in r.o. 3.2 al eerder dan in december 2020 aan [gedaagden] heeft overhandigd, is door hem niet aangetoond. Weliswaar zijn de facturen door [eiser] gedateerd op data in september, oktober en november 2020, maar gelet op de wijze waarop hij zijn administratie voerde kan daar niet zonder meer vanuit worden gegaan. In dat kader is van belang dat [eiser] op de mondelinge behandeling heeft erkend dat er verschillen kunnen zitten tussen enerzijds de facturen die [gedaagden] hebben ontvangen (door hen overgelegd als productie 19) en anderzijds de exemplaren uit zijn eigen administratie die als productie 2 aan de dagvaarding waren gehecht, omdat hij handmatig ‘kopieën’ maakte van de facturen. Ten slotte heeft [eiser] geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij wel arbeidsuren in rekening heeft gebracht over september en november 2020, en niet (althans nauwelijks) over oktober 2020 en evenmin over de periode vanaf december 2020 tot medio mei 2021, terwijl hij gedurende die gehele periode werkzaamheden voor [gedaagden] heeft verricht.
4.4.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de vordering tot betaling van de facturen niet toewijsbaar is voor zover die zien op arbeidsuren van na augustus 2020.
De periode tot en met augustus 2020
4.5.
Factuur 8 d.d. 8 september 2020 en een deel van factuur 9 d.d. 9 september 2020 zien op werkzaamheden die nog in augustus 2020 zijn verricht; 50,5 uur ad € 757,50 vanaf 24 tot en met 30 augustus 2020, alsmede 8 uur ad € 120,00 op 31 augustus 2020. Vast staat dat er op dat moment nog (wel) een overeenkomst van aanneming van werk bestond. Volgens [gedaagden] was toen echter het budget van € 5.000,00 al (nagenoeg) opgesoupeerd aangezien zij in totaal € 4.997,54 hebben uitgegeven. Daarbij hebben zij evenwel ten onrechte de betaling d.d. 18 augustus 2022 ad € 530,10 meegerekend. Die betaling ziet op de facturen voor materialen ad € 287,75 en € 242,35 (zoals overgelegd door [gedaagden] bij productie 19), waarop enkel data van ná augustus 2020 staan vermeld – waarvoor volgens de eigen stellingen van [gedaagden] gold dat (arbeidsuren niet, maar) materialen wel vergoed zouden worden. Deze kosten staan dus los van he budget van € 5.000,00 voor de periode tot en met augustus 2020. Gelet op de eerste zeven facturen ad in totaal € 3.831,17, alsmede de kosten voor de aanschaf van verf ad € 516,27 door [gedaagden] zelf op 7 juli 2020 én een bedrag van € 120,00 dat [gedaagden] op 24 oktober 2020 heeft betaald aan [eiser] (weliswaar is niet gespecificeerd waar die betaling betrekking op had, maar [eiser] heeft niet weersproken dat die betaling voortvloeide uit de overeenkomst voor de maanden juli en augustus 2020) hebben [gedaagden] voor de periode tot en met augustus 2020 in totaal € 4.467,44 uitgegeven. Er was dus nog budget tot een bedrag van € 532,56. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] tot dat bedrag nog recht op een vergoeding voor de in augustus 2020 door hem verrichte werkzaamheden. Het, subsidiaire, inhoudelijke verweer van [gedaagden] tegen de gefactureerde/gespecificeerde werkzaamheden staat daaraan niet in de weg, aangezien dat slechts gericht is tegen de werkzaamheden vanaf 1 september 2020.
Materialen
4.6.
Voor de factuur van de gekochte materialen ad € 811,12 geldt dat [eiser] die onvoldoende heeft onderbouwd, althans voor zover die het bedrag van € 530,10 overschrijdt. [gedaagden] hebben bij hun conclusie van antwoord twee overzichten overgelegd die zij begin december 2020 van [eiser] hebben ontvangen met daarop geschreven de door hem gekochte en betaalde materialen. Op één van de overzichten is de datum 28 november 2020 vermeld, op het andere overzicht staan data in de periode 22 september 2020 tot en met 23 oktober 2020. Met deze overzichten is in totaal een bedrag van € 530,10 aan materiaal bij [gedaagden] in rekening gebracht. Dit bedrag is door hen op 18 augustus 2022 aan [eiser] betaald. Ter zitting is gebleken dat de factuur voor de materialen waarvan [eiser] nu betaling vordert deels overeenkomt met de overzichten die [gedaagden] in het geding hebben overgelegd en er dus materialen dubbel in rekening zijn gebracht. Echter, het is onduidelijk gebleven welk bedrag er nog betaald zou moet worden, dan wel welke materialen nog niet zijn betaald. Bovendien is als onweersproken komen vast te staan dat [gedaagden] voor alle materialen waarvan zij de onderliggende aankoopbonnen hebben ontvangen, hebben betaald. Ook in dat opzicht heeft [eiser] de factuur voor gekochte materialen onvoldoende onderbouwd; bonnen van de (overige) door hem gekochte materialen heeft hij niet overgelegd.
Conclusie
4.7.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat [eiser] slechts nog recht heeft op betaling van een bedrag van € 532,56. Voor zover zijn vordering (wat betreft de hoofdsom) dat bedrag overschrijdt, heeft hij de verschuldigdheid daarvan onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om [eiser] nog (ambtshalve) een bewijsopdracht te geven. Wat partijen verder nog hebben aangevoerd met betrekking tot de hoofdsom kan onbesproken blijven nu dit niet tot een ander oordeel leidt.
4.8.
[eiser] vordert wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, maar heeft nagelaten om te stellen vanaf welke datum [gedaagden] in verzuim verkeren. De wettelijke rente, over het toewijsbare gedeelte van de hoofdsom, zal daarom worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.
4.9.
De door [eiser] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:96 lid 6 BW. [gedaagden] hebben de ontvangst van de brief van 13 mei 2021 (productie 5 bij dagvaarding) betwist en bovendien staat niet vast dat [gedaagden] op de verzenddatum van die brief al in verzuim verkeerden.
4.10.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 660,00 (2,00 punten × € 330,00) aan salaris gemachtigde. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum is vermeld. De kantonrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire tarief wegens schending van artikel 21 Rv zoals [gedaagden] hebben betoogd. Weliswaar verdient het niet de schoonheidsprijs hoe [eiser] de zaak in de dagvaarding heeft gepresenteerd, maar de kantonrechter heeft niet de overtuiging dat [eiser] moedwillig feiten anders heeft willen doen voorkomen, dan wel dat hij bewust artikel 21 Rv heeft geschonden.
4.11.
Volgens vaste rechtspraak is het niet nodig om in dit vonnis een veroordeling op te nemen voor de door [gedaagden] gevorderde nakosten. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten levert ook voor de nakosten een executoriale titel op. Deze rechtspraak moet aldus worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening (Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander tot het beloop van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 532,56, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2022,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 660,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ponds en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2023.