ECLI:NL:RBZWB:2023:3257

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
10148285 CV EXPL 22-3187 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontheffing van veroordeling in huurovereenkomst en geschil over huurprijs en kosten

In deze zaak heeft de kantonrechter te Breda op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen twee besloten vennootschappen, waarbij de opposante, een B.V., in verzet is gekomen tegen een verstekvonnis van 24 augustus 2022. De opposante vorderde ontheffing van de veroordeling die tegen haar was uitgesproken in het verstekvonnis, waarin de geopposeerde B.V. was toegewezen in haar vorderingen tot betaling van achterstallige huur en kosten voor geleverde diensten. De opposante betwistte de totstandkoming van de huurovereenkomst en de hoogte van de huurprijs, en voerde aan dat er geen overeenstemming was bereikt over de huurprijs. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een huurovereenkomst tot stand was gekomen, waarbij partijen een jaarlijkse huurprijs van € 23.500,- exclusief btw waren overeengekomen. De kantonrechter oordeelde dat de opposante ook na de ontruiming van het gehuurde op 9 april 2020 huur verschuldigd bleef, omdat de huurovereenkomst niet was ontbonden. De vordering van de geopposeerde tot betaling van achterstallige huur van € 35.925,83 werd toegewezen, evenals de contractuele boete van € 5.700,-. De vordering tot betaling van kosten voor geleverde diensten werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. De proceskosten werden aan de opposante opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnummer 10148285 CV EXPL 22-3187
vonnis d.d. 10 mei 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [opposante] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
opposante,
gemachtigde: mr. E. Lolcama, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geoposeerde] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
geopposeerde,
gemachtigde: mr. D.R. Trip, advocaat te Nijmegen.
Partijen worden door de kantonrechter hierna “ [opposante] ” en “ [geoposeerde] ” genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 2 november 2022 en de daarin genoemde stukken;
- het bericht van de gemachtigde van [geoposeerde] van 17 februari 2023 met 2 producties;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 28 februari 2023, waarbij de gemachtigde van [geoposeerde] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De vordering

2.1
De vordering van [opposante] in verzet strekt ertoe -samengevat- dat zij ontheven wordt van de veroordeling tegen haar uitgesproken in het verstekvonnis van 24 augustus 2022 (zaaknummer 10032573 CV EXPL 22-2433) en dat de vordering van [geoposeerde] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel afgewezen, met veroordeling van [geoposeerde] in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met rente.
2.2
Het verweer strekt tot ontzegging van [opposante] van haar vordering in verzet, met veroordeling van [opposante] in de (na)kosten van de procedure.
2.3
Op de stellingen en argumenten van partijen wordt hierna in de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De feiten
3.1.
[geoposeerde] is de eigenaresse van de bedrijfshal en de kantoorruimte gelegen aan het [adres 1] en [adres 2] te [plaats] .
3.2.
[adres 1] betreft een bedrijfshal, geschikt voor onder meer opslag en [adres 2] betreft een kantoorruimte.
3.3.
De heer [directeur 1] van [opposante] (hierna: [directeur 1] ) heeft eind oktober/begin november 2018 telefonisch contact gezocht met de heer [directeur 2] van [geoposeerde] (hierna: [directeur 2] ), omdat [opposante] op zoek was naar ruimte voor opslag. Partijen hebben elkaar hierna drie keer ontmoet, waarbij zij met elkaar gesproken hebben over de voorwaarden waaronder [opposante] de bedrijfshal en de kantoorruimte aan het [adres 1] [adres 2] van [geoposeerde] zou gaan huren. Partijen zijn overeengekomen dat zij op een later tijdstip de gemaakte afspraken in een schriftelijke huurovereenkomst zullen vastleggen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het meest recente model van de Raad voor Onroerende Zaken voor kantoorruimte (2015). Ook zijn partijen overeengekomen dat op de huurovereenkomst de bij dit model behorende algemene bepalingen van toepassing zijn.
3.4.
[opposante] heeft het gehuurde op 4 januari 2019 in gebruik genomen. [opposante] heeft de volgende wijzigingen in het gehuurde aangebracht: het leggen van een laminaatvloer, het plaatsen van een keukenblok en werkplek met werkbank, het plaatsen van een plank in de wc en het aanbrengen van diverse extra stopcontacten.
3.5.
Bij e-mail van 11 juni 2019 heeft [opposante] , onder verwijzing naar een ‘Concept huurovereenkomst [adres 1] - [adres 2] ’ aan [geoposeerde] bericht: “
Ik heb een begin gemaakt aan het huurcontract. Graag deze week afronden.”.
In voornoemd concept huurovereenkomst staat onder 4.1 vermeld:

De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis
(55.m2) € 5500,- voor het kantoor op [adres 2] en (311 m2) € 15.550 voor de bedrijfshal
7221 (..).”.
In de concept huurovereenkomst is geen melding gemaakt van een huurvrije periode.
3.6.
[geoposeerde] heeft per e-mail van 24 september 2019 een huurovereenkomst (met bijlagen en facturen) aan [opposante] gestuurd.
In artikel 4 van de huurovereenkomst staat -voor zover van belang- het volgende vermeld:
4.1: “
De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis
€ 23.500 (..).”.
4.8.: “
De betalingsverplichting van de Huurder bestaat uit de volgende componenten:
Per betaalperiode van drie kalendermaand(en) bedraagt bij huuringangsdatum:
- de huurprijs € 5.875,00
- het voorschot op de vergoeding van door of vanwege Verhuurder verzorgde levering van zaken en diensten met de daarover verschuldigde omzetbelasting € 250,00
- in geval van belaste huur de over de huurprijs verschuldigde omzetbelasting € 1.286,25.
(..) Totaal: € 7.411,25”
4.10.: “
De uit hoofde van deze huurovereenkomst door Huurder aan Verhuurder te verrichten periodieke betalingen als weergegeven in artikel 4.8 zijn in één bedrag bij vooruitbetaling verschuldigd in euro’s en moeten vóór of op de eerste dag van de periode waarop de betalingen betrekking hebben volledig zijn voldaan.”.
In artikel 23.2 van de op de huurovereenkomst van toepassing verklaarde algemene bepalingen is het volgende bepaald: “
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300 per maand.”.
3.7.
Bij e-mail van 27 september 2019 heeft [opposante] aan [geoposeerde] geschreven: “
Huur wordt berekend over GBO/VVO uit BAG adressen en gebouwen (kadaster): [adres 2] = 58 M2 / 7221 = 296 M2”. In reactie daarop heeft [geoposeerde] bij e-mail van 19 oktober 2019 aan [opposante] bericht: “
(…) De huurprijs is vast, juist om dit soort vervelende discussies te voorkomen. Kantoor €6000 per jaar, Hal €17500 per jaar.”.
3.8.
Bij e-mail van 20 oktober 2019 heeft [opposante] aan [geoposeerde] bericht:
“(..) Naar mijn beste weten ben ik akkoord gegaan met marktconforme prijs van
€ 100,- per m2/jaar voor kantoor en € 50,- m2/jaar voor de hal, waarbij jij aangaf dat het kantoor 60m2 is en de hal 350m2. De hal blijkt na meting zeker 50 m2 kleiner te zijn wat een verschil per jaar is van € 5000. Of zo je wilt ik een prijs betaal van €59 m2/jaar.”.
3.9.
[geoposeerde] heeft [opposante] bij e-mailberichten van 10 november 2019 en 14 november 2019 tot betaling gesommeerd.
3.10.
[opposante] heeft het gehuurde op 9 april 2020 ontruimd en de sleutels van het gehuurde in een envelop op de deur van het gehuurde achtergelaten. De door haar aangebrachte en in rechtsonderdeel 3.4. genoemde wijzigingen in het gehuurde zijn in het gehuurde achtergelaten.
3.11
[geoposeerde] heeft bij kort geding dagvaarding van 13 januari 2021 ontruiming van het gehuurde en betaling van de huurachterstand gevorderd. Partijen hebben ter zake de (datum van) ontruiming ter zitting een vaststellingsovereenkomst gesloten. [opposante] zou uiterlijk op 29 januari 2021 de door haar aangebrachte voorzieningen in de bedrijfshal en kantoorruimte verwijderen en de ruimtes herstellen in de oude situatie. De vorderingen tot betaling van achterstallige huur en servicekosten zijn bij kort geding vonnis van 4 februari 2021 afgewezen.
3.12.
[opposante] heeft in totaal een bedrag van € 10.911,25 aan [geoposeerde] voldaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig ingesteld.
4.2.
[geoposeerde] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de tussen partijen gesloten huurovereenkomst te ontbinden en [opposante] primair te veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:
I. een bedrag van € 35.925,83 ter zake achterstallige huur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de onderscheidenlijke vervaldata, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling;
II. een bedrag van € 8.297,90 ter zake kosten voor de levering van zaken en diensten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling;
III. een bedrag van € 5.700,- ter zake boete;
IV. een bedrag van € 1.134,25 ter zake buitengerechtelijke incassokosten,
alsmede [opposante] in de (na)kosten van de procedure te veroordelen.
4.3
Bij verstekvonnis van 24 augustus 2022 zijn de bovengenoemde vorderingen van [geoposeerde] toegewezen.
Substantiëringsplicht
4.3.
[opposante] voert in haar verweer in de eerste plaats aan dat [geoposeerde] niet voldaan heeft aan haar substantiëringsplicht als bedoeld in artikel 111 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.4.
In artikel 111 lid 3 Rv is bepaald dat het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt (de substantiëringsplicht). [geoposeerde] heeft in haar inleidende dagvaarding gesteld dat [opposante] als verweer heeft gevoerd dat er tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, omdat er nog geen overeenstemming was bereikt over de exacte huurprijs.
[geoposeerde] heeft ter onderbouwing van de door partijen gevoerde stellingen en weren bij dagvaarding verschillende producties, waaronder het tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 4 februari 2021 overgelegd. [geoposeerde] heeft ter onderbouwing van de achtergrond van de kort geding procedure de door haar uitgebrachte dagvaarding van 13 januari 2021 overgelegd. [geoposeerde] diende er niet – zoals door [opposante] aangevoerd – op bedacht te zijn alle processtukken van de eerder tussen partijen gevoerde kort geding procedure over te leggen.
Daargelaten dat artikel 111 lid 3 Rv ook niet voorziet in een specifieke sanctie miskent [opposante] bovendien dat zij in haar verzetdagvaarding de overige processtukken in de kort geding procedure heeft overgelegd, waarop partijen nog ter zitting van 28 februari 2023 hebben kunnen reageren. Zodoende is [opposante] niet in haar belangen geschaad en ziet de kantonrechter voor het op deze grond afwijzen van de vordering dan ook geen aanleiding.
Huur
4.5.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of er tussen partijen een huurovereenkomst tot stand is gekomen. [geoposeerde] stelt dat zij eind december 2018 mondeling met [opposante] een huurovereenkomst heeft gesloten, waarbij partijen een huursom van € 23.500,- exclusief btw per jaar zijn overeengekomen voor de bedrijfshal
(€ 17.500,- exclusief btw) en de kantoorruimte (€ 6.000,- exclusief btw). Tevens stelt [geoposeerde] dat partijen op dat moment concrete afspraken hebben gemaakt over de door [geoposeerde] te leveren zaken en diensten. Daarnaast stelt [geoposeerde] dat partijen eind december 2019 de volgende afspraken hebben gemaakt:
1. de huurperiode bedraagt vijf jaar, ingaande 1 januari 2019;
2. er geldt een huurvrije periode van zes maanden voor [adres 1] en drie maanden voor [adres 2] ;
3. [opposante] draagt zelf zorg voor de levering van gas, water en elektra;
4. [opposante] betaalt per kwartaal een voorschotbedrag van € 250,- exclusief btw op de vergoeding van de door haar geleverde zaken en diensten;
5. [opposante] huurt het gehuurde ‘as it is”;
6. partijen leggen op een later tijdstip de tussen partijen gemaakte afspraken in een schriftelijke huurovereenkomst vast, waarbij gebruik wordt gemaakt van een standaard ROZ-model.
4.6.
[opposante] erkent in haar verweer dat partijen de in rechtsonderdeel 4.5 onder 1, 2, 3 en 6 genoemde afspraken hebben gemaakt. [opposante] betwist echter dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de huurprijs. [opposante] betwist dat partijen een vaste huursom zijn overeengekomen, zoals door [geoposeerde] is gesteld. [opposante] stelt dat partijen een vierkante meter-prijs zijn overeengekomen. [opposante] erkent dat partijen eind december 2018 wel over het bedrag van € 23.500,- hebben gesproken, maar dit bedrag zou enkel een richtprijs zijn op grond van de door [geoposeerde] verstrekte oppervlaktegegevens van de bedrijfshal en de kantoorruimte.
[opposante] betwist tevens dat partijen het door [geoposeerde] gestelde voorschotbedrag van 250,- inclusief btw per kwartaal zijn overeengekomen.
4.7.
Voor de totstandkoming van een huurovereenkomst gelden de algemene bepalingen uit Boek 3 en Boek 6 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Een huurovereenkomst komt derhalve tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan en door wilsovereenstemming (artikel 6:217 BW en artikel 3:33 BW). Aanbod en aanvaarding kunnen ook mondeling plaatsvinden of besloten liggen in de gedragingen van partijen. Deze gedragingen impliceren dan de totstandkoming van een overeenkomst. Het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden.
4.8.
Voor de totstandkoming van een huurovereenkomst is vereist dat de betrokken partijen overeenstemming hebben bereikt over de in artikel 7:201 BW besloten liggende kenmerken van de huurovereenkomst. Eén van die kenmerken is de tegenprestatie als vergoeding voor het gebruik. De tegenprestatie moet voldoende bepaalbaar zijn in de zin van artikel 6:227 BW. Is dat niet het geval, dan is geen sprake van een huurovereenkomst.
4.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er eind december 2018 tussen partijen een huurovereenkomst tot stand gekomen. Als door [opposante] erkend staat tussen partijen vast dat [directeur 2] in december 2018 mondeling aan [directeur 1] heeft medegedeeld dat de huursom voor de bedrijfshal en de kantoorruimte gebaseerd op het aantal geschatte vierkante meters
€ 23.500,- (exclusief btw) per jaar bedraagt. Naast de huurprijs hebben partijen gesproken over de ingangsdatum van de huurovereenkomst (1 januari 2019) en de manier waarop het gehuurde moet worden gebruikt. Ook zijn partijen op dat moment, gelet op de overeengekomen huurtermijn van vijf jaar, een huurvrije periode overeengekomen. Partijen hebben afgesproken de gemaakte afspraken nader vast te leggen in een schriftelijke huurovereenkomst, waarbij gebruik zou worden gemaakt van een standaard ROZ-model en de daarbij behorende algemene voorwaarden.
[opposante] is zonder het maken van een voorbehoud met de gemaakte afspraken akkoord gegaan, waarna zij begin januari 2019 haar intrek in het gehuurde heeft genomen. Dat het bedrag van € 23.500,- (exclusief btw) enkel als richtprijs is genoemd, zoals door [opposante] is gesteld, acht de kantonrechter onvoldoende aannemelijk. Gesteld noch gebleken is dat partijen hebben afgesproken dat de gebruiksoppervlakte van het kantoor en de hal op een later moment nog zou worden vastgesteld. [directeur 1] heeft desgevraagd namens [opposante] ter zitting verklaard dat partijen niet hebben afgesproken dat de gebruiksoppervlakte (het daadwerkelijk aantal m2) van het kantoor en de hal nog zou worden opgemeten. Als partijen een huurprijs waren overeengekomen op basis van het daadwerkelijke aantal vierkante meters, dan had een dergelijke afspraak wel in de rede gelegen. Ook is gesteld noch gebleken dat partijen op een later moment nog verder zouden spreken over de hoogte van de huurprijs.
De omstandigheid dat [opposante] achteraf van een andere huurprijs wilde uitgaan omdat het door [geoposeerde] genoemde aantal vierkante meters niet klopte bij nameting, betekent niet dat er geen huurovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Voor zover [opposante] stelt dat [geoposeerde] in december 2018 ten aanzien van de totale gebruiksoppervlakte van de bedrijfshal en het kantoor een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, overweegt de kantonrechter dat [geoposeerde] hieraan geen juridische consequenties heeft verbonden.
Achterstallige huur
4.10.
[geoposeerde] vordert op grond van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst, betaling van een bedrag van € 35.925,83 (huur tot en met januari 2021: € 46.837,08 -/- de door [opposante] verrichte betalingen: € 10.911,25) ter zake achterstallige huur.
4.11.
Zoals hiervoor is overwogen gaat de kantonrechter er in rechte vanuit dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten, waarbij partijen een jaarlijkse huurprijs van
€ 28.435,- inclusief btw zijn overeengekomen. Voor zover [opposante] stelt dat zij de gevorderde huur niet verschuldigd is, omdat er geen sprake is van een overeengekomen prijs/huurovereenkomst gaat de kantonrechter dan ook aan dit verweer voorbij.
4.12.
Ten aanzien van de gevorderde huur voert [opposante] tevens als verweer dat er geen betalingsverplichting bestaat over de periode van 8 april 2020 tot 1 februari 2021, omdat [opposante] het gehuurde op 8 april 2020 heeft opgeleverd en zij nadien geen gebruik meer heeft gemaakt van het gehuurde.
4.13.
[opposante] heeft in haar verweer erkend dat partijen een huurperiode van vijf jaar zijn overeengekomen. De huurovereenkomst die is aangegaan voor een bepaalde tijd eindigt na verloop van de door huurder en verhuurder overeengekomen termijn. [opposante] is op grond van de huurovereenkomst de huur ook na eenzijdige oplevering van het gehuurde aan [geoposeerde] verschuldigd. De huurovereenkomst is immers niet ontbonden dan wel met wederzijds goedvinden beëindigd. Nu [opposante] anderszins geen verweer tegen de hoogte van de gevorderde huurachterstand heeft gevoerd is het bedrag van € 35.925,83 toewijsbaar.
Ontbinding huurovereenkomst
4.14.
[geoposeerde] vordert ontbinding van de huurovereenkomst. [geoposeerde] heeft in zoverre belang bij deze vordering nu partijen alleen afspraken hebben gemaakt over de ontruiming van de bedrijfshal en de kantoorruimte. Anders dan [opposante] aanvoert ziet de kantonrechter in de ter zitting gemaakte afspraak tussen partijen dat [opposante] de door haar aangebrachte voorzieningen uit het gehuurde zou halen, geen beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst zal gelet op de hoogte van de achterstallige huur (15 maanden huurachterstand) worden toegewezen. Bovendien verzet [opposante] zich inhoudelijk niet tegen de ontbinding van de huurovereenkomst.
Kosten levering van zaken en diensten
4.15.
[geoposeerde] vordert op grond van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst betaling van een totaalbedrag van € 8.297,90 ter zake door haar geleverde zaken en diensten over 2019 (€ 4.157,90) en 2020 (€ 4.140,00).
4.16.
[opposante] erkent dat zij aan [geoposeerde] een vergoeding verschuldigd is in verband met de kosten die [geoposeerde] heeft gemaakt ten aanzien van het gebruik door [opposante] van de bedrijfshal en de kantoorruimte. [opposante] erkent in zoverre ook dat partijen zijn overeengekomen dat [opposante] servicekosten aan [geoposeerde] verschuldigd is. [opposante] stelt echter dat de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag van € 8.297,90 onvoldoende uit de door [geoposeerde] als productie 19 bij inleidende dagvaarding overgelegde stukken blijkt. [opposante] voert tevens als verweer dat de toedeling van de gevorderde kosten niet juist dan wel onduidelijk is en zij de gevorderde kosten niet verschuldigd is, omdat zij vanaf de dag van aanvang van de huurovereenkomst een eigen aansluiting voor gas, water en elektra bij Greenchoice heeft, het alarm niet werkte en er geen sprake is geweest van installatie, inspectie en/onderhoud aan: “roldeur”, “gevelreiniging”, “buitenruimte groen en grijs”. [opposante] maakt ten slotte bezwaar tegen de in rekening gebrachte btw over alle gevorderde bedragen.
4.17.
[geoposeerde] heeft ter zitting de verschuldigdheid van de gevorderde kosten enigszins nader toegelicht.
4.18.
De kantonrechter acht het door [geoposeerde] gevorderde bedrag ter zake kosten levering zaken en diensten als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat onduidelijk is welke afspraken er bij aanvang van de huurovereenkomst zijn gemaakt over de servicekosten, dat wil zeggen voor welke diensten en leveringen de servicekosten gelden en wat de hoogte van de servicekosten is. Wel staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat [opposante] zelf zorg zou dragen voor de levering van gas, water en elektriciteit. De kosten voor gas, water en elektriciteit vallen in beginsel dan ook niet onder de overeengekomen servicekosten. Voor zover [geoposeerde] zich beroept op verrekening van de door zonnepanelen geleverde energie aan [opposante] overweegt de kantonrechter dat gesteld noch gebleken is dat [geoposeerde] tot verrekening mocht overgaan.
Ook is [geoposeerde] onvoldoende ingegaan op de door [opposante] in haar verzetdagvaarding aangevoerde verweren ten aanzien van de (hoogte van de) in rekening gebrachte bedragen, bijvoorbeeld ten aanzien van de kostenpost “alarm meldkamer boekjaar 2020”, de post “PV deurwaarder” en de door [geoposeerde] in rekening gebrachte btw over alle verschuldigde bedragen.
Contractuele boete
4.19.
[geoposeerde] vordert op grond van artikel 23.2 van de algemene bepalingen betaling van de door [opposante] verschuldigde boete, zijnde een totaalbedrag van
€ 5.700,- (€ 300,- x 19 maanden).
4.20.
Zoals hiervoor is overwogen gaat de kantonrechter er in rechte vanuit dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten. [opposante] betwist niet dat zij op grond van de algemene bepalingen bij niet tijdige betaling van de huur de gevorderde contractuele boete verschuldigd is. [opposante] verzoekt de kantonrechter de door [geoposeerde] gevorderde boete te matigen.
4.21.
Op grond van het bepaalde in art. 6:94 BW kan de rechter, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, een bedongen boete matigen. Deze maatstaf brengt mee dat matiging slechts aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. [opposante] heeft geen feiten en/of omstandigheden aan zijn beroep op matiging ten grondslag gelegd die, indien juist, tot het oordeel zouden moeten leiden dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boete wordt gematigd. De kantonrechter wijst het verzoek van [opposante] tot matiging van de gevorderde boete dan ook af. Het gevorderde bedrag van € 5.700,00 is dan ook toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.22.
[geoposeerde] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu (is gesteld dat) het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden.
Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat het gevorderde bedrag van € 1.134,25 toewijsbaar is.
Conclusie
4.23.
De conclusie is dat het verzet gedeeltelijk gegrond is en dat het verstekvonnis vernietigd zal worden, waar het gaat om de verschuldigdheid van de gevorderde kosten voor levering van zaken en diensten. Het verstekvonnis kan voor het overige in stand blijven.
Proceskosten
4.24.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [opposante] worden veroordeeld in de kosten van zowel de verstek- als de verzetprocedure. Die kosten bedragen -rekening houdend met de toe te wijzen vordering- in totaal € 2.972,- (bestaande uit € 1.384,00 voor het griffierecht en € 1.588,- (2 punten x € 794,- per punt voor het salaris van de gemachtigde van [geoposeerde] ).
4.25.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Dit betekent dat als [geoposeerde] na deze uitspraak ook nog kosten zou moeten maken (de nakosten), [opposante] daarvoor nog een bedrag zal moeten betalen van € 132,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de eventuele betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen. Zie ECLI:NL:HR:2022:853,https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:853

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond en vernietigt het vonnis van 24 augustus 2022 van de kantonrechter te Breda gewezen onder zaaknummer 10032573 CV EXPL 22-2433, voor zover [opposante] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geoposeerde] van een bedrag van € 8.297,90 ter zake van de kosten voor de levering van zaken en diensten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 26 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
bekrachtigt het vonnis van 24 augustus 2022 van de kantonrechter te Breda gewezen onder zaaknummer 100322573 CV EXPL 22-2433 voor het overige;
opnieuw rechtdoende
5.3
wijst de vordering van [geoposeerde] om [opposante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.297,90 ter zake kosten voor de levering van zaken en diensten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling, af;
en:
5.4.
veroordeelt [opposante] in de kosten van de verstek- en de verzetprocedure, die aan de zijde van [geoposeerde] tot aan deze uitspraak worden vastgesteld op € 2.972,-;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.