ECLI:NL:RBZWB:2023:3326

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_3535
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2020

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2020. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 7 augustus 2021 het kindgebonden budget voor 2020 vastgesteld op € 0,- en de kinderopvangtoeslag op € 1.522,-, waarbij eiseres € 965,- en € 738,- moest terugbetalen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij vanaf september 2020 niet langer met haar toeslagpartner samenwoonde, maar de rechtbank oordeelde dat de inschrijving in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) bepalend is voor de status van toeslagpartner. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangenomen dat eiseres en haar toeslagpartner gedurende het hele jaar 2020 elkaars toeslagpartner waren, en dat zijn inkomen meetelt bij de berekening van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de terugvordering van de te veel ontvangen bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3535 KINDER

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres

gemachtigde [naam gemachtigde 1] ,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

(gemachtigden [naam gemachtigde 2] en [naam gemachtigde 3] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2020.
1.1.
Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 7 augustus 2021 het kindgebonden budget voor 2020 vastgesteld op € 0,- en de kinderopvangtoeslag voor 2020 op € 1.522,-. Aangegeven is dat eiseres € 965,- en € 738,- moet terugbetalen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het bestreden besluit van 15 juli 2022 op het bezwaar van eiseres is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.3.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van Belastingdienst/Toeslagen.

Totstandkoming van het besluit

Feiten
2. Eiseres stond met ingang van mei 2009 in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) ingeschreven op het adres [adres] 51 te [plaatsnaam 1] . Van 29 mei 2009 tot 20 januari 2021 stond ook [naam persoon] (hierna: [naam persoon] ) ingeschreven op dit adres. Eiseres en [naam persoon] hebben samen twee kinderen.
Op 27 december 2019 heeft Belastingdienst/Toeslagen eiseres een voorschot kindgebonden budget over het jaar 2020 van € 962,- toegekend. Op 21 januari 2020 heeft Belastingdienst/Toeslagen eiseres een voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2020 van € 3.063,- toegekend.
Op 22 mei 2020 heeft Belastingdienst/Toeslagen als gevolg van gewijzigde gegevens de kinderopvangtoeslag herzien naar € 2.421,-. Op 23 november 2020 heeft Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag herzien naar € 2.258,-.
Belastingdienst/Toeslagen heeft op 16 juni 2021 een melding van de Basisregistratie Inkomen (BRI) ontvangen dat het verzamelinkomen van eiseres € 17.875,- en van [naam persoon]
€ 74.259,- bedraagt.
Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 7 augustus 2021 (primair besluit) het kindgebonden budget voor 2020 vastgesteld op € 0,- en de kinderopvangtoeslag voor 2020 op € 1.522,-. Aangegeven is dat eiseres € 965,- te veel ontvangen kindgebonden budget en € 738,- te veel ontvangen kinderopvangtoeslag moet terugbetalen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Eiseres heeft aangegeven dat zij vanaf september 2020 niet langer met [naam persoon] samenwoonde.
Bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
Belastingdienst/Toeslagen heeft aangegeven dat uitgegaan wordt van gegevens van de gemeente, waaruit blijkt dat [naam persoon] vanaf 20 januari 2021 niet langer bij eiseres staat ingeschreven. Om het feitelijke woonadres van de heer [naam persoon] te bepalen is een eigen verklaring niet voldoende. Daarom is om bewijsstukken gevraagd waaruit blijkt dat [naam persoon] vanaf september 2020 niet langer bij eiseres woont. De gevraagde stukken zijn niet ontvangen, zodat Belastingdienst/Toeslagen er vanuit gaat dat eiseres en [naam persoon] over het hele jaar 2020 elkaars toeslagpartner zijn geweest.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt de definitieve berekening van het kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag over 2020 en de daarmee samenhangende terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat [naam persoon] niet heel het jaar 2020 haar toeslagpartner is. Hij is met ingang van 1 september 2020 in aanloop naar de echtscheiding niet langer op haar adres woonachtig. Dat de adreswijziging van [naam persoon] pas op 20 januari 2021 plaatsvond, is een gevolg van foute voorlichting van de gemeente [plaatsnaam 1] .
Partnerbegrip in de Awir
6.1
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir geldt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen (zoals het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag) het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8 van de Awir, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
6.2
Niet in geschil is dat eiseres en [naam persoon] twee kinderen hebben. Bovendien woonden zij volgens de gegevens van de BRP van 25 mei 2009 tot 20 januari 2021 op hetzelfde adres. Daarmee is [naam persoon] in 2020 toeslagpartner van eiseres geweest, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir, en wordt zijn inkomen bij de bepaling van (de hoogte van) het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag meegenomen.
Vermeende onjuiste inschrijving in de BRP
7.1
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir de inschrijving in de BRP bepalend is. Van deze inschrijving kan op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir worden afgeweken, wanneer blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de BRP voor de periode tot aan de peildatum van de adreswijziging. Deze bepaling ziet, blijkens de toelichting erop [2] , op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de BRP. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de BRP is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
7.2
Eiseres heeft stukken overgelegd ter staving van haar stelling dat [naam persoon] vanaf september 2020 niet meer bij haar op het inschrijvingsadres maar feitelijk ergens anders woonde: een verklaring van [naam persoon] van 7 augustus 2021, van diens ouders van 25 maart 2022 en een brief van ABP van 4 februari 2021.
7.2.1
Ten aanzien van de verklaring van [naam persoon] en zijn ouders geldt dat deze verklaringen niet uit een objectieve bron afkomstig zijn. De verklaringen zijn daarom niet voldoende om haar stelling dat [naam persoon] reeds vanaf september 2020 niet meer op het adres [adres] 51 te [plaatsnaam 1] woonde en sprake was van een onjuiste inschrijving in de BRP van [naam persoon] , zelfstandig te dragen. [3] Deze verklaringen kunnen de stelling van eiseres enkel ondersteunen, indien ook sprake is van stukken uit objectieve bron.
7.2.2
Met betrekking tot de brief van ABP van 4 februari 2021 geldt dat deze brief van latere datum is dan de datum van uitschrijving in de BRP van [naam persoon] op het adres [adres] 51 te [plaatsnaam 1] (20 januari 2021). Uit deze brief valt op te maken dat de inschrijving in de BRP op het nieuwe adres van [naam persoon] wordt bevestigd. Er staat niet in wanneer eiser op het nieuwe adres zou zijn gaan wonen. Aan de brief van het ABP kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat [naam persoon] al vanaf september 2020 niet meer op het adres [adres] 51 zou wonen.
7.2.3
Eiseres heeft geen andere stukken uit een objectieve bron, zoals bijvoorbeeld door [naam persoon] vanaf september 2020 op het gestelde woonadres ontvangen brieven, pakketjes of facturen van een (overheids)instantie of bedrijf, overgelegd die haar standpunt kunnen onderbouwen dat [naam persoon] vanaf september 2020 niet langer op het adres [adres] 51 te [plaatsnaam 1] zou wonen. Ook verklaringen uit een objectieve bron ontbreken. Ter zitting is namens eiseres gesteld dat eiseres niet over dergelijke stukken of verklaringen beschikt.
7.2.4
Gelet op het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de BRP van [naam persoon] voorafgaand aan zijn adreswijziging op 20 januari 2021. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangenomen dat [naam persoon] heel het toeslagjaar 2020 op hetzelfde adres als eiseres ingeschreven heeft gestaan in de BRP. [naam persoon] is daarom voor heel het toeslagjaar 2020 terecht aangemerkt als toeslagpartner. Dat betekent dat zijn inkomen in dat toeslagjaar meetelt bij het bepalen van de hoogte van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.
Terugvordering
8.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget. Zij heeft niet betwist dat het inkomen van [naam persoon] en haarzelf in 2020 te hoog was om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget en dat zij, indien het inkomen van [naam persoon] bij de berekening wordt betrokken, te veel kinderopvangtoeslag heeft ontvangen.
8.2
Nu eiseres voor het jaar 2020 geen recht heeft op kindgebonden budget en te veel voorschot kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, heeft Belastingdienst/Toeslagen deze bedragen op grond van artikel 26, eerste lid, van de Awir teruggevorderd.
Niet is gebleken dat het terug te vorderen bedrag onjuist is vastgesteld. Belastingdienst/Toeslagen is op goede gronden tot terugvordering overgegaan.
8.3
De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft aangegeven dat eiseres een betalingsregeling kan treffen indien zij door de terugvordering in financiële problemen dreigt te komen.
Conclusie
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 9 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 3
1.Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2.In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt van degene, bedoeld in de aanhef van dit lid, bij welk verzoek de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde; of
f. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
Artikel 6
[…]
3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…]
Artikel 24
1.Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoeld verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
[…]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
[…]
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
[…]

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraken van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3935), 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4590) en 25 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1921)
2.Stcrt. 2005, 251
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1921.