ECLI:NL:RBZWB:2023:3475

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB 23_1614
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar inzake bijzondere bijstand voor eenmalige bankkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2023, wordt het beroep van eiser behandeld tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor eenmalige bankkosten, gedaan op 19 oktober 2022. Eiser stelt dat het college niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar, ingediend op 27 oktober 2022. De rechtbank onderzoekt of het beroep ontvankelijk is en of het college rechtsgeldig in gebreke is gesteld. De rechtbank concludeert dat het college de beslistermijn niet rechtsgeldig heeft verdaagd, omdat eiser de verdagingsbrief niet heeft ontvangen. Hierdoor eindigde de beslistermijn op 22 februari 2023. Eiser heeft het college op 17 januari, 23 februari en 28 februari 2023 in gebreke gesteld, waarbij de ingebrekestelling van 23 februari rechtsgeldig is. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat de termijn inmiddels is verstreken en het college nog steeds geen beslissing heeft genomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt het college een dwangsom op van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-. Tevens wordt de reeds verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. Het college moet het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1614 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. C. van der Ent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat het college volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar van 27 oktober 2022.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 19 oktober 2022 (primair besluit) de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor eenmalige bankkosten in verband met beschermingsbewind op grond van de Participatiewet afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij e-mails van 17 januari 2023, 23 februari 2023 en 28 februari 2023 heeft eiser het college in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, en mr. V.C.M. van der Linden en [naam vertegenwoordiger] namens het college.

Overwegingen

2.1.
De rechtbank beoordeelt of het beroepschrift van eiser tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar ontvankelijk is. Daartoe dient de rechtbank te beoordelen of in dit geval sprake is van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of het college rechtsgeldig in gebreke is gesteld. Indien het beroepschrift ontvankelijk is, dan zal de rechtbank beoordelen of (nog altijd) sprake is van niet tijdig beslissen op bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Wettelijk kader
2.2.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Is sprake van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb?
2.3.
Alvorens de rechtbank toe kan komen aan de beoordeling of sprake is van niet tijdig beslissen, zal eerst vastgesteld moeten worden wanneer de beslistermijn op het bezwaar eindigt. Daarvoor is (mede) bepalend of een (advies)commissie is ingesteld. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is namelijk bepaald dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Standpunt eiser
2.4.
Eiser stelt dat bezwaarschriften in het kader van de Participatiewet op grond van artikel 2, tweede lid, sub a, van de Verordening behandeling bezwaarschriften Breda 2004 (de Verordening) uitgesloten zijn van de voorbereiding van een beslissing door een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Daarnaast heeft het college geen mededeling gedaan dat een commissie over het bezwaar zal beslissen én is hij niet door een commissie gehoord.
Oordeel rechtbank
2.5.
De rechtbank stelt vast dat uit artikel 2, eerste lid, van de Verordening blijkt dat er een commissie is ter voorbereiding van de beslissing op bezwaarschiften (de algemene kamer). Eiser heeft er terecht op gewezen dat bezwaarschriften in het kader van de Participatiewet (als opvolger van de Wet werk en bijstand; WWB) zijn uitgesloten van de voorbereiding van een beslissing door de algemene kamer. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid [1] om bij besluit vast te stellen dat de Verordening niet geldt voor bepaalde nader te noemen categorieën van bezwaarschriften.
Dit besluit is het ‘Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda houdende regels omtrent behandeling van bezwaarschriften Reglement behandeling bezwaarschriften’ (het Reglement). Uit artikel 10, eerste en zevende lid, van het Reglement blijkt dat de Commissie Sociaal Domein (de Commissie) is ingesteld conform de vereisten van artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 19 december 2017 [2] bevestigd dat de Commissie Sociaal Domein van het college een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie is.
2.6.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat in artikel 3 van het Reglement twee opties van horen zijn vastgesteld, namelijk ambtelijk horen en horen door de Commissie. Daarbij is vermeld dat een betrokkene in beginsel ambtelijk wordt gehoord, waarna de Commissie een advies zal uitbrengen aan het college. Dit is alleen anders als sprake is van politiek gevoelige of complexe bezwaarschriften. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van de hiervoor genoemde uitzondering. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan deze werkwijze, omdat gesteld noch gebleken is dat deze werkwijze niet consistent wordt uitgevoerd.
2.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het college geen mededeling heeft gedaan dat een commissie over het bezwaar zal beslissen. In de ontvangstbevestiging op het bezwaarschrift is eiser namelijk gewezen op de beslistermijn van twaalf weken. Daarbij geldt tevens dat de toepasselijkheid van deze termijn niet afhankelijk is van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift. Uit artikel 7:10, eerste lid, en artikel 7:13, tweede lid, van de Awb volgt namelijk niet dat de termijn van twaalf weken niet van toepassing is indien de mededeling, als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb, niet is gedaan. Als een commissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. [3]
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geval een Commissie is ingesteld conform de vereisten van artikel 7:13 van de Awb en dat de beslistermijn twaalf weken bedraagt.
Is het college rechtsgeldig in gebreke gesteld?
2.9.
Eiser heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 oktober 2022 ingediend op 27 oktober 2022. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld moet het college, omdat er een adviescommissie is, binnen twaalf weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn van zes weken voorbij is.
2.10.
Het college heeft bij brief van 14 februari 2023 medegedeeld de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb te verdagen met zes weken. Eiser heeft ter zitting uitdrukkelijk betwist deze brief te hebben ontvangen en stelt dat dit mogelijk komt door een onjuiste adressering. De rechtbank stelt vast dat op het briefpapier waarmee het bezwaarschrift is ingediend het adres [adres 1] 95 te [plaatsnaam 1] is vermeld, maar dat in de eerste zin van het bezwaarschrift het correspondentieadres [adres 2] 10 te [plaatsnaam 1] is genoemd. In de ingebrekestelling van 17 januari 2023 is vervolgens (wederom) een nieuw adres van de gemachtigde vermeld, namelijk [adres 3] 36 te [plaatsnaam 2] . Het college heeft de verdagingsbrief echter gericht aan het adres [adres 1] 95. Nu eiser de ontvangst van deze brief heeft betwist en het college gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat eiser deze brief heeft ontvangen, is de beslistermijn niet rechtsgeldig verdaagd. In dit geval eindigde de beslistermijn daarom op 22 februari 2023.
2.11.
Eiser heeft het college op 17 januari 2023, 23 februari 2023 en 28 februari 2023 in gebreke gesteld. De ingebrekestelling van 17 januari 2023 is te vroeg gestuurd. De ingebrekestelling van 23 februari 2023 is rechtsgeldig.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
2.12.
Eiser is bij brief van 27 februari 2023 en daarmee te vroeg in beroep gegaan tegen het niet tijdig beslissen. De termijn waarbinnen het college moest beslissen, was namelijk nog niet voorbij toen eiser het beroep indiende. De hoofdregel is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen.
In dit geval vindt de rechtbank dat het beroep tóch ontvankelijk is, omdat de termijn inmiddels wel is verstreken en het college nog steeds geen beslissing op bezwaar heeft genomen. Ook zijn meer dan twee weken voorbij gegaan sinds het college de ingebrekestelling van eiser van 23 februari 2023 heeft ontvangen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen zal daarom gegrond worden verklaard.
2.13.
Omdat het college nog geen beslissing op bezwaar heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat het college dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het college dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
Welke dwangsom wordt aan het college opgelegd?
2.14.
De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
2.15.
Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [4] Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 9 maart 2023 en is volledig volgelopen, en bedraagt € 1.442,-.

Conclusie en gevolgen

3.1.
Het beroep zal gegrond worden verklaard. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, het college een termijn van twee weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan het college de onder 2.14. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door het college al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-.
3.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 837,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aanwezig was bij de zitting, en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt het college op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 mei 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2, derde lid, van de Verordening.
2.ECLI:NL:CRVB:2017:4473, r.o. 5.4.6.
3.CRvB, 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1541, r.o. 4.2.
4.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.