ECLI:NL:RBZWB:2023:3499

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 22_4556
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betalingsregeling voor terugvordering huur- en zorgtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de betalingsregeling van de Belastingdienst/Toeslagen beoordeeld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde betalingsregeling van € 180,- per maand, die was ingesteld naar aanleiding van de terugvordering van huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2018. Eiseres stelde dat het maandbedrag te hoog was en vroeg om een verlaging naar € 150,- per maand, onderbouwd door een daling van haar inkomen door vervroegd pensioen en toekomstige schulden voor gemeentelijke belastingen en huurtoeslag van 2020. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van eiseres correct had vastgesteld op € 895,- per maand, waardoor de standaardbetalingsregeling van € 180,- per maand gedurende 24 maanden gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de betalingsregeling te wijzigen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de wettelijke kaders voor het vaststellen van betalingscapaciteit en de voorwaarden voor het aanvragen van een persoonlijke betalingsregeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4556 HUUR
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen
[naam eiseres], uit [plaatsnaam] , eiseres
en
Belastingdienst/Toeslagen,verweerder
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de betalingsregeling voor de ontstane schuld als gevolg van de terugvordering van de huurtoeslag en zorgtoeslag over het jaar 2018.
1.1. Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 3 mei 2022 de betalingsregeling vastgesteld op € 180,- per maand. Met het bestreden besluit van 13 september 2022 op het bezwaar van eiseres is Belastingdienst/Toeslagen bij dit besluit gebleven.
1.2. Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiseres is met voorafgaand bericht, niet verschenen. Belastingdienst/Toeslagen is verschenen bij gemachtigden.
Totstandkoming van het besluit
2.1 Eiseres heeft op 8 april 2022 een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling toeslagen ingediend ten aanzien van de openstaande terugvorderingsbeschikkingen huurtoeslag en zorgtoeslag 2018 (€ 3.712,- aan huurtoeslag en € 588,- aan zorgtoeslag).
2.2 Bij besluit van 3 mei 2022 (primair besluit) is aan eiseres uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij vanaf 31 mei 2022 elke maand € 180,- betaalt. Het totale bedrag, inclusief invorderingsrente en vervolgingskosten, moet op 30 april 2024 zijn betaald.
2.3 Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij aangegeven per 1 mei 2022 minder te gaan werken in verband met vervroegd pensioen en dat het maandbedrag te hoog is vastgesteld.
2.4 Met het bestreden besluit van 13 september 2022 heeft Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat eiseres in de bezwaarfase nieuwe financiële gegevens heeft overgelegd, is er door Belastingdienst/Toeslagen een nieuwe berekening gemaakt van de betalingscapaciteit. Hieruit is gebleken dat eiseres maandelijks over een betalingscapaciteit van € 895,- beschikt. Er is geen aanleiding om een ander maandbedrag dan de standaardbetalingsregeling van € 180,- per maand vast te stellen. Uit coulance is een nieuwe ingangsdatum gehanteerd. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 30 september 2022 en de laatste termijn zal op 31 augustus 2024 betaald moeten zijn.
Beoordeling door de rechtbank
3.1 De rechtbank beoordeelt of de betalingsregeling zoals Belastingdienst/Toeslagen die aan eiseres heeft aangeboden juist is berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2 De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betalingsregeling van € 180,- per maand te hoog is. Zij wil dat die terug wordt gebracht naar € 150,- per maand. Zij wijst erop dat haar inkomen is gedaald omdat zij met vervroegd pensioen is gegaan. Eiseres verwacht toekomstige schulden te moeten aflossen voor de gemeentelijke belastingen en de huurtoeslag van het jaar 2020. Haar echtgenoot woont tijdelijk in Nederland en geeft zijn inkomen niet aan eiseres.
Eiseres wijst erop dat zij in 2018 haar zoon heeft geholpen met onderdak omdat hij gescheiden was en veel schulden had. Voor het bepalen van de hoogte van de zorgtoeslag is zijn inkomen ten onrechte meegeteld.
Omvang van het geding
5.1 De rechtbank stelt vast dat deze procedure enkel over de betalingsregeling gaat die in het bestreden besluit van 13 september 2022 is bepaald en, anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, niet over de vaststelling van de bedragen aan zorg- en huurtoeslag over 2018.
5.2 Indien eiseres van mening is dat het inkomen van haar zoon ten onrechte is betrokken bij het vaststellen van de hoogte van de zorgtoeslag, had zij bezwaar moeten maken tegen het besluit waarbij de zorgtoeslag 2018 is vastgesteld. Nu eiseres dat niet heeft gedaan, staat de omvang van het recht op toeslag vast.
Ter toelichting aan eiseres heeft de gemachtigde van Belastingdienst/Toeslagen ter zitting aangegeven dat de zoon van eiseres niet als toeslagpartner is meegenomen in de besluitvorming omtrent de zorgtoeslag 2018. Enkel bij de berekening van de betalingscapaciteit is hij als kostendeler aangemerkt.
5.3 Verder geldt dat de omvang van het bedrag aan teveel ontvangen huur- en zorgtoeslag dat van eiseres is teruggevorderd al in eerdere terugvorderingsbesluiten is vastgesteld. Die besluiten liggen in deze procedure ook niet ter beoordeling voor.
Betalingsregeling
6.1. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) [1] moet het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering worden terugbetaald. De wet biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. [2] Hiervan is gebruik gemaakt in de Uitvoeringsregeling Awir. [3] Een betalingsregeling kan worden vastgesteld waarbij de terugvorderingen in 24 maanden moeten worden terugbetaald. [4] Op schriftelijk verzoek van een belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen terug te betalen kan een persoonlijke betalingsregeling worden vastgesteld waarbij de hoogte van de maandelijks te betalen bedragen wordt vastgesteld op basis van de betalingscapaciteit van een belanghebbende en zijn of haar partner. [5] De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op grond van artikel 13 tot met artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
6.2 De betalingscapaciteit is, kort gezegd, de inkomsten minus de uitgaven van de betrokkene en diens toeslagpartner (netto besteedbaar inkomen) afgezet tegen de kosten van bestaan (de bestaansnormen). [6] Ook wordt het beschikbare vermogen in aanmerking genomen. [7]
6.3 In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is aangegeven met welke inkomsten en uitgaven rekening mag worden gehouden. [8] Daarnaast wordt rekening gehouden met de gegevens die nader zijn benoemd in de Leidraad Invordering 2008. [9]
Voor de kosten van bestaan wordt een normbedrag gehanteerd van 90% van de bijstandsnorm. [10] In dit bedrag zijn (tot een normbedrag) begrepen de kosten van bijvoorbeeld eten, drinken en kleding. Ook de (norm)kosten van gas, water en licht zijn hieronder begrepen.
Van de berekende aflossingscapaciteit wordt enkel 80% opgeëist (de opeisbare aflossingscapaciteit). [11]
6.4 De rechtbank moet beoordelen of de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van de daarvoor geldende wettelijke regels de opeisbare betalingscapaciteit van eiseres op juiste wijze heeft vastgesteld en heeft kunnen volstaan met het toekennen van een standaard betalingsregeling, waarbij binnen een periode van 24 maanden de schuld wordt afgelost.
6.5 In het bestreden besluit heeft Belastingdienst/Toeslagen een berekening gemaakt van de betalingscapaciteit, waarbij is uitgegaan van het inkomen van eiseres en haar echtgenoot. De kostendelersnorm is toegepast omdat de meerderjarige zoon van eiseres als medebewoner kan worden aangemerkt. Er is aangenomen dat er niet wordt beschikt over vermogen. Verder zijn de uitgaven in aanmerking genomen. Afgezet tegen de norm voor levensonderhoud (bestaansnorm) is de maandelijkse opeisbare betalingscapaciteit conform de regelgeving berekend op € 895,-.Omdat eiseres over voldoende draagkracht beschikt is voor haar de standaardbetalingsregeling van 24 maanden, € 180,-per maand, opgelegd.
6.6 Eiseres heeft gesteld dat haar echtgenoot in het buitenland woont, enkel tijdelijk in Nederland is en zijn inkomen niet aan eiseres afstaat. Het inkomen van de echtgenoot zou daarom niet (volledig) meegeteld mogen worden bij het vaststellen van de betalingscapaciteit.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het inkomen van de echtgenoot van eiseres buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Eiseres is gehuwd en haar echtgenoot is haar fiscaal partner, tevens toeslagpartner [12] . Er wordt hierbij onder meer uitgegaan van de gegevens in de Basisregistratie persoonsgegevens, waaruit volgens Belastingdienst/Toeslagen blijkt dat de echtgenoot is ingeschreven op het adres van eiseres. Er is geen mogelijkheid hiervan af te wijken. De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaalt in artikel 13, tweede lid, dat het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige wordt vermeerderd met het inkomen van de echtgenoot bij het vaststellen van de betalingscapaciteit. Er dient dus met het inkomen van de echtgenoot rekening te worden gehouden. Of de echtgenoot daadwerkelijk deelneemt aan de kosten van het huishouden is hierbij niet relevant.
6.7 Ten aanzien van de door eiseres gestelde te verwachten kosten voor de gemeentelijke belastingen en terugvordering van de huurtoeslag over 2020 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop met verwijzing naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [13] , dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief is opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De Belastingdienst/Toeslagen heeft redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier ingevuld, gelet op het doel van de toeslagen.
Op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en artikel 25.5.8 van de Leidraad Invordering 2008 is er alleen ruimte om de door eiseres gestelde uitgaven mee te nemen, indien daarop wordt afgelost.
Eiseres heeft aangegeven bezwaar te hebben aangetekend tegen de opgelegde gemeentelijke belastingen. Er is nog geen betalingsregeling met de gemeente getroffen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er al betalingen plaatsvinden voor de gemeentelijke belastingen of de terugvordering huurtoeslag 2020.
Omdat eiseres nog niet maandelijks aflost op de schuld van de gemeentelijke belastingen of de terugvordering toeslagen 2020, staan voornoemde bepalingen in de weg aan het meenemen van deze toekomstige uitgaven bij de berekening van de betalingscapaciteit. Indien eiseres in de toekomst wel gaat betalen/aflossen, dan kan eventueel een verzoek om aanpassing van de betalingsregeling worden ingediend.
6.8 Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift aangegeven dat op 1 juli 2022 een wijziging heeft plaatsgevonden van artikel 79.8 van de Leidraad Invordering 2008, waardoor ruimte bestaat om de kosten die vermeld zijn in artikel 25.5.5 tot 25.5.9 in acht te nemen bij het bepalen van de betalingscapaciteit. Een betalingsregeling voor een schuld aan een zorgverzekeraar valt daaronder. Ter zitting heeft de gemachtigde van Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat in het verweerschrift daarom een nieuwe berekening is opgenomen van de betalingscapaciteit, waarbij rekening is gehouden met een maandelijkse schuld van € 83,- bij de zorgverzekeraar. Ook indien deze extra zorgkosten mee worden genomen bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, dan geldt echter dat eiseres nog altijd een opeisbare betalingscapaciteit zou hebben van € 678,-. Eiseres beschikt ook dan over voldoende betalingscapaciteit om de aangeboden betalingsregeling van € 180,- per maand gedurende 24 maanden te voldoen.
6.9 Indien eiseres in de toekomst gaat aflossen op de bestaande schulden, indien de kosten verschuldigd aan de zorgverzekeraar hoger worden of indien de financiële situatie anderszins wijzigt, staat het eiseres vrij om Belastingdienst/Toeslagen om herziening van de betalingsregeling te vragen. Eiseres zal dan moeten aantonen dat de gegevens daadwerkelijk gewijzigd zijn.
Conclusie
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Belastingdienst/Toeslagen de opeisbare betalingscapaciteit van eiseres op juiste wijze vastgesteld op € 895,- per maand. Nu eiseres hiermee binnen een periode van 24 maanden haar openstaande schulden bij Belastingdienst/Toeslagen betreffende de huur- en zorgtoeslag over 2018 kan hebben afgelost, heeft Belastingdienst/Toeslagen kunnen volstaan met het toekennen van een standaardbetalingsregeling van € 180,- per maand, gedurende 24 maanden.
Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 17 mei 2023 en openbaargemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage - wettelijk kader

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 3. Partner

1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. (…)
Artikel 26. Terugvordering is verschuldigd door belanghebbende
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
(…).
Artikel 28. Betalingstermijn bij terugvordering
1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
(…).
Artikel 30. Verrekening
(…)
2. De Belastingdienst/Toeslagen is tevens bevoegd, in afwijking van artikel 3 van de Invorderingswet 1990, tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan hem uit te betalen bedragen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen, en belastingrente begrepen in een aanslag of voorlopige aanslag inkomstenbelasting.
3. Een verrekening vindt niet eerder plaats dan nadat de termijn bedoeld in artikel 28 is verstreken. De in de artikelen 27 en 29 bedoelde rente alsmede bestuurlijke boeten kunnen in de verrekening worden betrokken.
Artikel 31.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 7. Uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 20 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
(…)
3. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 20 verminderd.
4. Een betaling van de terugvordering of bestuurlijke boete in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering of bestuurlijke boete geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering of bestuurlijke boete betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 20 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste, tweede en derde lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 20 verlangen.
5. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen of bestuurlijke boetes overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
6. Een betalingsregeling als bedoeld in het vijfde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvorderingen en de bestuurlijke boetes waarop het verzoek, bedoeld in het vijfde lid, betrekking heeft, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
(…)

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Artikel 11Kwijtschelding wordt verleend voor:
a. het gehele op de belastingaanslag openstaande bedrag indien geen vermogen en geen betalingscapaciteit aanwezig is;
b. het openstaande bedrag van de belastingaanslag dat resteert nadat:
1°. het aanwezige vermogen is aangewend ter voldoening van de belastingaanslag;
2°. ten minste 80 percent van de betalingscapaciteit is aangewend;
een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 8 en artikel 18.
Artikel 12
1.Onder vermogen als bedoeld in artikel 11 wordt verstaan de waarde in het economisch verkeer van de bezittingen van de belastingschuldige en van zijn echtgenoot, zoals bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, verminderd met de schulden van de belastingschuldige en deze persoon die hoger bevoorrecht zijn dan de rijksbelastingen.
(…)
Artikel 131. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
Artikel 141. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;
b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c. overige inkomsten met uitzondering van:
1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
2°. [Red: vervallen;]
3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, en de tegemoetkomingen ingevolge de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
4°. de premie, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet, alsmede een daarmee naar aard, strekking en omvang overeenkomende premie;
5°. de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet;
6°. de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in het kader van de Jeugdwet;
7°. het kindgebonden budget, bedoeld in de Wet op het kindgebonden budget;
8°. de huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag, de krachtens de Participatiewet ontvangen woonkostentoeslag en de zorgtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag;
9°. de inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Participatiewet;
10°. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk tot ten hoogste de bedragen, genoemd in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf.
Artikel 151. Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 11,45 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;
g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.
2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.
3. Onder nettowoonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de te ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet, of met de te ontvangen woonkostentoeslag.
4. Indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.
Artikel 16De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:
a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;
b. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van die wet.
2. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van het eerste lid, voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:
a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, die, afgezien van zijn echtgenoot, niet met een of meer andere personen op wie de kostendelersnorm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en:
1°. die tezamen met zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel b, van de Participatiewet;
2°. die alleen of waarvan de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel c, van de Participatiewet;
b. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, die zijn woning deelt met zijn echtgenoot en met een of meer andere personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is: 90 percent van de som van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van die wet, die voor ieder van de echtgenoten afzonderlijk geldt;
c. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet, die niet met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Participatiewet;
d. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet, die zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van die wet.
3. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden verhoogd:
a. als de belastingschuldige en zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt: met € 22,36;
b. als de belastingschuldige of zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: met € 11,18.
4. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van de vorige leden, voor de belastingschuldige die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging, verhoogd met twee derden van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 van de Participatiewet.

Leidraad Invordering 2008

Artikel 25.5.8 Berekening betalingscapaciteit – aflossingsverplichtingen aan derden
In het algemeen blijven bij de berekening van de betalingscapaciteit de aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De ontvanger kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden.
Artikel 79.7. Standaardbetalingsregeling toeslagschuld
Uitgangspunt is dat de belanghebbende die te veel ontvangen toeslag moet terugbetalen in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door Belastingdienst/Toeslagen aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk.
De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Aflossing kan op twee manieren plaatsvinden:
1. De belanghebbende maakt maandelijks het termijnbedrag over naar de rekening van de Belastingdienst.
2. Belastingdienst/Toeslagen verrekent het termijnbedrag met het maandelijks uit te keren voorschot aan de belanghebbende.
De situatie kan zich voordoen dat de belanghebbende tijdens de looptijd van een standaardregeling te maken krijgt met een nieuwe terugvordering voor dezelfde toeslag. In dat geval vindt een herziening van het bedrag van de standaardregeling plaats. Het bedrag van de nieuwe terugvordering wordt opgeteld bij het nog resterende bedrag van de terugvordering waarvoor de standaardregeling loopt. Voor het totaalbedrag geldt dan weer de aflossingssystematiek van ten minste € 20 per maand gedurende maximaal 24 maanden.
Artikel 79.8. Betalingsregeling toeslagschuld op basis van betalingscapaciteit
Belastingdienst/Toeslagen kan een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De belanghebbende moet dan op het daartoe bestemde formulier de benodigde informatie verstrekken aan Belastingdienst/Toeslagen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit om een maandelijkse aflossing overeenkomstig de standaardregeling te voldoen.
De artikelen 11, 12 en 13 van de regeling zijn hierbij van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat
- naast het netto besteedbaar inkomen van de belanghebbende ook rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar inkomen van een eventuele partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir, met dien verstande dat met het netto besteedbaar inkomen van de partner alleen rekening wordt gehouden als die partner belanghebbendes partner was gedurende de periode waarop belanghebbendes toeslagschuld betrekking heeft;
- bevoorrechte schulden (zoals belastingschulden) op het vermogen in mindering mogen worden gebracht.
Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
Zo’n betalingsregeling wordt ook afgewezen als de belanghebbende of de in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de regeling beschikt voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
Als echter blijkt dat de betalingscapaciteit lager is dan € 20 per maand, maar voldoende om het bedrag van de toeslagenschuld in maximaal 24 maanden te voldoen - zij het met een lager bedrag dan € 20 - dan zal Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling toestaan die is gebaseerd op die betalingscapaciteit
Als de belanghebbende wel over betalingscapaciteit beschikt, maar deze is niet voldoende om de toeslagenschuld af te lossen in 24 maanden, dan zal Belastingdienst/Toeslagen een regeling voor 24 maanden treffen, gebaseerd op die betalingscapaciteit. In de uitstelbeschikking zal worden opgenomen dat de regeling opnieuw wordt bezien na verloop van twaalf maanden.
Na twaalf maanden kan Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende opnieuw een vragenformulier toesturen. Als na ontvangst van het formulier een inkomensverbetering wordt geconstateerd, dan wordt het lopende uitstel ingetrokken en een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het hogere bedrag van de betalingscapaciteit, gedurende de resterende twaalf maanden. Als een inkomensvermindering wordt geconstateerd, dan wordt een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het lagere bedrag voor de resterende periode van twaalf maanden.

Voetnoten

1.Artikel 28, eerste lid, van de Awir
2.Artikel 31 van de Awir
3.Artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir
4.Artikel 7, eerste en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir
5.Artikel 7, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir
6.Artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
7.Artikel 11 en 12 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
8.Artikel 14 en artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
9.Artikel 79.8 en 25.5.5 tot en met 25.5.9 van de Leidraad Invordering 2008
10.Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
11.Artikel 11, onder b, sub 2, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
12.Artikel 3 van de Awir in samenhang met artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
13.De uitspraken van de ABRvS van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2253), 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2451) en 3 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2253).