ECLI:NL:RBZWB:2023:350

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
20_6304 en 20_10238
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor rijnvarende in relatie tot A1-verklaring en werkkostenregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 januari 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had eerder aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2016 en 2017, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had van respectievelijk € 40.189 en € 37.032. Belanghebbende, die in dienst was van een Liechtensteins bedrijf en werkzaam was als rijnvarende, maakte bezwaar tegen deze aanslagen, wat door de inspecteur ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld en bevestigt dat belanghebbende premieplichtig was in Nederland op basis van de A1-verklaring die door de Sociale Verzekeringsbank was afgegeven. De rechtbank behandelt ook de vraag of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, en concludeert dat er geen grondslag is voor verrekening of aftrek van deze premies volgens de Wet IB 2001. Daarnaast wordt de toepassing van de werkkostenregeling besproken, waarbij de rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% van het loon voor het jaar 2017. De rechtbank verklaart het beroep voor het jaar 2017 gegrond, vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 36.462 en kent een vergoeding van immateriële schade toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister tot betaling van respectievelijk € 500 en € 1.500 aan schadevergoeding, en de inspecteur tot betaling van proceskosten van € 1.133 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6304 en 20/10238
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie(de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 mei 2020.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 april 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.189. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 603 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.032. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 425 belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroepen ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een tweetal verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
1.7.
Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Dit verzoek heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
1.8.
Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.9.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. Hij had de leeftijd van 65 jaar in die jaren nog niet bereikt.
2.2.
Van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 was belanghebbende in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd te Liechtenstein. Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motorvrachtschip ‘ [naam] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt. Volgens de afgegeven Rijnvaartverklaring is [bedrijf 2] (gevestigd te [plaats 2] ) eigenaar van het schip. Op de Rijnvaartverklaring staat geen exploitant vermeld.
2.3.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 9 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Het beroep tegen deze A1-verklaring is afgewezen. De bezwaren die het Liechtensteinse bevoegde orgaan had tegen de voorlopige vaststelling van de verzekeringsplicht zijn ingetrokken.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor in die jaren verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001, (d) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Premieplicht
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing op de periode die hier in geschil is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. De rechtbank acht dat juist.
3.4.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in 2016 en 2017 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.5.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald
“opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.6.
Ook voor aftrek van de in Liechtenstein afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Werkkostenregeling
3.7.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022 [1] , moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Belanghebbende heeft enkel voor 2017 verzocht om toepassing van de werkkostenregeling. De vrije ruimte was in 2017 1,2% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2017 geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,2% van het van die werkgever genoten loon.
3.8.
De inspecteur voert in zijn verweerschrift aan dat het belastbaar loon te laag is vastgesteld omdat ten onrechte een vermindering is toegepast vanwege de Mededeling van 5 januari 2016, DGB 2061/20 internationaal belastingrecht. Hierdoor zou het belastbaar loon € 50.769 moeten zijn in plaats van € 47.540. Ook indien de werkkostenregeling zou worden toegepast (rekening houdend met het volgens de inspecteur juiste belastbare loon) is dat belastbare loon eerder te laag vastgesteld dan te hoog, aldus de inspecteur. De inspecteur doet echter geen beroep op interne compensatie.
3.9.
Wat er zij van de stelling van de inspecteur dat het belastbare loon naar een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur heeft geen beroep gedaan op interne compensatie en de rechtbank kan dat in het betoog van de inspecteur ook niet impliciet lezen. Om die reden zal de rechtbank deze stelling verder buiten beschouwing laten.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit de buitenlandse dienstbetrekking van € 47.540. De aftrek wordt dan 1,2% van € 47.540 oftewel € 570. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2017 vaststellen op € 37.032 min € 570 of € 36.462. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 zal om die reden gegrond worden verklaard.
Belastingrente
3.10.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking 2016. Nu de met de belastingrentebeschikking 2017 samenhangende aanslag zal worden verminderd, wordt die belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
Overschrijding redelijke termijn
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samemhangend en zal voor de redelijke termijn uitgaan van het oudste bezwaarschrift, dat is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2016.
3.12.
Het oudste bezwaarschrift (2016) is ingekomen op 29 mei 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 mei 2020. De rechtbank doet uitspraak op 23 januari 2023. De totale duur is dus 44 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 44 min 24 is 20 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 4 x € 500 oftewel € 2.000. Daarvan zijn 11 min 6 is 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 5/20 x € 2.000 of € 500 en de Minister tot vergoeding van € 1.500. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.13.
Omdat het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 gegrond zal worden verklaard moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.14.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.133.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep betreffende het jaar 2017 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.462;
  • verklaart het beroep betreffende het jaar 2016 ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.133 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 48 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 23 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697.